Weinreb was geen mystieke charlatan
In de maalstroom van de vele rellen rond zijn omstreden oorlogsverleden is ook het omvangrijke mystieke oeuvre van Friedrich Weinreb veelal afgedaan als bedriegerij. Ten onrechte, vindt hebraïst en kenner van de joodse mystiek Sjef Laenen. Na vier jaar studie komt hij tot de conclusie dat Weinreb op dít terrein zeker geen charlatan was, maar stevig wortelde in de joodse traditie.
auteur: Cokky van Limpt
datum: 20 mei 2003
website: www.trouw.nl
Over Friedrich Weinreb (1910-1988) kan nog altijd geen boek of artikel verschijnen zonder zijn ‘affaire’ te memoreren. Ook Sjef Laenen ontkomt daar niet aan in zijn boek over Weinreb en de joodse mystiek, al was het maar ter mogelijke verklaring waarom nooit eerder iemand de moeite nam Weinrebs mystieke werk serieus te onderzoeken.
Beschuldigd van collaboratie met de Duitse bezetters en van het verraden en bestelen van joodse geloofsgenoten werd Friedrich Weinreb in 1948 veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf. In december van dat jaar kreeg hij gratie, te danken aan het 50-jarige jubileum van koningin Wilhelmina. De vraag of hij inderdaad een oorlogsmisdadiger was of juist een verzetsheld, bleef echter rondzingen en werd opnieuw actueel toen de historicus J. Presser in 1965 in deel twee van zijn magnum opus ‘Ondergang’ de juistheid van Weinrebs veroordeling in twijfel trok.
Voorstanders van Weinreb, zoals schrijfster Renate Rubinstein, literatuurcriticus en latere staatssecretaris Aad Nuis en journalist Dick Houwaart, voerden heftige polemieken met tegenstanders als de schrijvers W.F. Hermans en Abel Herzberg en de historica Henriëtte Boas. Op aandringen van Rubinstein voltooide Weinreb in 1969 zijn memoires over de oorlogsjaren (Collaboratie en Verzet), die Nuis in de vorm van een naschrift voorzag van een vernietigende analyse van nalatigheden en onregelmatigheden in Weinrebs rechtszaak.
In reactie op dit tumult gaf de toenmalige minister van justitie in 1970 het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (Riod, nu Niod) opdracht een rapport uit te brengen over de zaak Weinreb, dat in 1976 verscheen. De conclusies waren negatief voor Weinreb, zeer tot ongenoegen van zijn voorstanders. Negen jaar na zijn dood stond de Weinreb-affaire opnieuw even in de publieke belangstelling. In haar proefschrift ‘Een fantast schrijft geschiedenis’ (1997) onderschreef de historica Regina Grüter de negatieve conclusies van het Riod-onderzoek en besprak zij bovendien nog andere schandalen op Weinrebs naam. De neerlandicus René Marres daarentegen nam het weer voor Weinreb op; hij schreef twee boeken (1999 en 2001) waarin hij zowel het Weinreb-rapport als Grüters proefschrift fel bekritiseerde.
De vele boeken over joodse mystiek die Weinreb sinds het begin van de jaren zestig schreef en de talloze lezingen en cursussen die hij over dit onderwerp gaf, speelden in de heftige polemieken rondom zijn persoon nauwelijks een rol, maar kregen wel enige aandacht bij Grüter. Ter ondersteuning van haar stelling dat Weinreb een getalenteerde, maar pathologische fantast was, voert Grüter Gershom Scholem op, een grootheid op het gebied van het onderzoek naar de joodse mystiek. Op basis van wat hij gelezen had, hield Scholem, aldus Grüter, Weinreb (ook) op religieus gebied voor een charlatan, die zijn kennis van de joodse bronnen leek te hebben ontleend aan bloemlezingen en samenvattende werken.
Omdat Scholems opvattingen over joodse mystiek met recht als gezaghebbend gelden, zocht Laenen uit, aan welke bron Grüter dit afwijzende oordeel van de geleerde had ontleend. Zijn conclusie: uit haar proefschrift blijkt niet dat ze zelfstandig onderzoek deed naar Scholems visie op Weinrebs werk. Grüter baseert zich uitsluitend op een indirecte bron, namelijk een samenvatting van een gesprek dat A.J. van der Leeuw, een van de auteurs van het Riod-rapport over Weinreb, in 1974 met Scholem heeft gevoerd.
In het verslag van dit gesprek staan volgens Laenen echter uitspraken die Scholem met diens enorme kennis van zaken nooit kan hebben gedaan. ,,Misschien heeft Van der Leeuw een en ander verkeerd begrepen, verkeerd opgeschreven of verdraaid. Helaas zijn Scholems vermeende uitspraken inmiddels niet meer op betrouwbaarheid te controleren. Overigens blijkt nergens uit dat Scholem Weinrebs werk aandachtig heeft gelezen. Hij verwijt hem charlatanerie zonder dat met ook maar één enkel voorbeeld aan te tonen. Ook valt niet uit te sluiten dat het feit dat Weinreb van oorlogsmisdaden werd verdacht, van invloed is geweest op Scholems oordeel over hem.”
Laenen kan zich hoe dan ook niet aan de indruk onttrekken dat Scholem het zich in zijn oordeel over Weinreb erg gemakkelijk heeft gemaakt. Maar ook elders in de wetenschappelijke wereld van studie naar het jodendom is er op een recente uitzondering na, niemand te vinden die zich een mening heeft gevormd over Weinrebs mystieke werk, op basis van dat werk zélf. Ongelezen werden de boeken van ‘de valse messias van Scheveningen’ afgedaan als de zoveelste oplichterij van een verrader en fantast.
Hoe groot de vooroordelen over Weinreb ‘de bedrieger’ onder serieuze wetenschappers nog altijd zijn, ervoer Laenen zelf aan den lijve, toen de Leidse judaïst prof.dr. Albert van der Heide hem in 1999 vroeg voor het Leids-Amsterdamse Werkgezelschap Judaïca een lezing over het werk van Weinreb te houden. Onder aanvoering van Judith Frishman, hoogleraar jodendom in Leiden en Utrecht, ontstond er wéér een rel. In een brief aan het bestuur van het werkgezelschap noemde zij het volstrekt onacceptabel om over Weinreb te spreken, mede door wiens toedoen ‘Joden regelrecht de hel werden ingestuurd’. ,,Kunnen wij, ja mógen wij de boodschap los van de boodschapper zien?”, vroeg zij in haar brief. Het bestuur bood zijn verontschuldigingen aan, maar liet de lezing toch doorgaan. Want, schreef het aan de leden, ,,wij zijn van mening dat het binnen het kader van ons gezelschap mogelijk moet zijn over zijn boeken te spreken.” Frishman bleef weg.
,,Die affaire heeft mij wel beschadigd,” zegt Laenen achteraf, ,,ik heb er zelfs even over gedacht maar af te zien van een studie naar zijn werk. Het was me wel duidelijk geworden dat ik me daarmee niet populair zou maken. De bijeenkomsten van het werkgezelschap worden doorgaans matig bezocht, maar die 17de juni kwamen er ineens veel leden opdagen, van wie sommigen duidelijk lieten merken dat ze Weinrebs werk bedrog vonden, zónder het te hebben bestudeerd.”
Een hoogst onwetenschappelijke reactie, vond Laenen, die desondanks besloot in Weinrebs werk te duiken. ,,Dan maar niet populair.” Hij kon verzekerd zijn van de steun van Van der Heide, die jaar in jaar uit van studenten vragen krijgt over de betekenis van Weinrebs mystieke werk, maar daarop zelf het antwoord schuldig moet blijven.
Vier jaar lang dompelde Laenen zich onder in Weinrebs boeken, lezingenbundels en cursussen -negentig in totaal, in het Nederlands en het Duits. ,,De vraag die ik me daarbij stelde was: past zijn werk binnen de eeuwenlange joodse mystieke traditie of gaat het in Weinrebs geschriften louter om eenzijdige en subjectieve ideeën die mogelijk niets van doen hebben met daadwerkelijke joodse mystiek?”
Het grootste probleem bij zijn onderzoek was het op grote schaal ontbreken van bronvermelding. ,,Weinreb verwijst regelmatig naar ‘de joodse overlevering’ zonder te zeggen waar hij zijn informatie vandaan heeft. Het natrekken van de bronnen was dan ook het grootste karwei. Af en toe kon ik hem postuum wel villen, zoveel werk en tijd heeft me dat gekost. Maar ik mag het hem in feite niet aanrekenen, want hij heeft nooit gepretendeerd wetenschappelijk werk te willen schrijven.”
Laenen heeft Weinrebs mystieke nalatenschap tot op het bot uitgebeend, maar er hoe hij ook las geen bedrog in kunnen ontdekken. ,,Je kunt het met zijn visie oneens zijn, of het werk spreekt je niet aan, maar daarmee is hij nog geen bedrieger. Nergens heb ik een eigenwijze Weinreb aangetroffen; met alles wat hij gevonden heeft, bijvoorbeeld op het gebied van de taalmystiek, bevestigt en verdiept hij juist de joodse (mystieke) traditie.”
Centraal in Weinrebs werk staat het ’terugzoeken’ naar het verloren weten over de zin en het hoe en waarom van het bestaan, vanuit de overtuiging dat de joodse traditie ook voor de moderne mens, jood en niet-jood, een actuele en wezenlijke boodschap heeft. Dit ‘oude weten’ zoals hij het noemt, is volgens hem -geheel in lijn met de joodse traditie- te vinden in de Hebreeuwse Bijbel en in de klassieke rabbijnse literatuur. Hij gaat uit van de goddelijke oorsprong van de Bijbel – de Tora was Gods openbaring aan Mozes op de berg Sinaï – en van de Hebreeuwse taal, waarin woord en wezen samenvallen.
Alle geheimen van het leven liggen volgens hem verborgen in de Bijbel, die hij ziet als een blauwdruk van de schepping. Door het uitspreken van Hebreeuwse lettercombinaties heeft God de wereld geschapen. Daarom is het Hebreeuws, de goddelijke taal waarin elke letter met zijn schrijfwijze, klank en getalswaarde een bepaalde (scheppings)kwaliteit vertegenwoordigt, de sleutel tot het wezen der dingen. Het gevolg van deze benadering is dat hij de verhalen in de Bijbel niet historisch opvat, maar veeleer geestelijk. Wie is ‘Abraham’ in de mens, wat vertegenwoordigt ‘Egypte’ in de mens?
Met name op het gebied van de taal-/getallenmystiek verrijkt Weinreb volgens Laenen de traditie met oorspronkelijke inzichten. ,,Ook waar hij origineel is, bevestigt hij de traditie.”
Behalve een eerste wetenschappelijke analyse van Weinrebs werk biedt Laenens studie vooral ook een grondige en zeer toegankelijk geschreven inleiding daarop.