962: Wat ik gewild heb – Oosterhuis
Liedboek 962
Tekst: Huub Oosterhuis
Melodie: Antoine Oomen
Wat ik gewild heb
wat ik gedaan heb
wat mij gedaan werd
wat ik misdaan heb.
Wat ongezegd bleef
wat onverzoend bleef
wat niet gekend werd
wat ongebruikt bleef.
Al het beschamende
neem het van mij
en dat ik dit was
en geen ander
dit overschot van
stof van de aarde:
dit was mijn liefde
Hier ben ik.
Liedboek voor de Kerken 1973
In het liedboekcompentium staat:
Tekst
Deze korte tekst maakte deel uit van een cyclus requiemgezangen, ‘Eerste en laatste’, en kan worden gekenschetst als een absoute, het gebed aan het eind van een katholieke uitvaartmis, waarin om kwijtschelding van schuld voor de overledene wordt gevraagd. Anders dan in de traditionele teksten staat nu niet zozeer het oordeel door God centraal, maar de persoon en het leven van de overledene. De tekst staat in de ik-vorm; de overledene wordt dus als het ware sprekend opgevoerd. Daardoor lijkt het ook op een schuldbelijdenis. De ik maakt de balans van zijn/haar leven op, met al het goede, maar zeker ook met alles wat niet goed gegaan is.
Dat zoiets als schuld van de overledene aan de orde zou kunnen zijn, is een notie die vaak ontbreekt bij een uitvaart, behalve bij de zware variant van het protestantisme. Wie grasduint in teksten die op het internet aangeboden worden voor afscheidsrituelen, waarbij Huub Oosterhuis overigens ruim vertegenwoordigd is, moet lang zoeken voor zo’n absoute-achtige tekst zich aandient. Nabestaanden die betrokken zijn bij het samenstellen van de uitvaartliturgie, zullen daarmee misschien niet gauw zelf op de proppen komen. Het wordt meestal als not done beschouwd, over de doden immers niets dan goeds. Maar juist bij een afscheid is het goed onder ogen te zien dat – hoeveel er ook gehouden wordt van de overledene – elk mensenleven gebutst is en barsten vertoont. Dat hoeft bij de uitvaart natuurlijk niet allemaal expliciet benoemd te worden. Deze absoute met zijn algemene bewoordingen maakt dat ook onnodig. Daarom is dit een bij uitstek pastorale tekst. De ik-vorm hoeft gebruik in gedenkdiensten als rondom Allerheiligen of op Eeuwigheidszondag niet in de weg te staan.
Inhoud
De eerste vier regels hebben een parallelle opbouw, met per regel twee aanduidingen, steeds beginnend met ‘wat…’. Grammaticaal worden deze aanduidingen pas op het eind van de vijfde regel opgelost: ze blijken het lijdend voorwerp te zijn van de bede ‘neem het van mij’.
De aanduidingen in de eerste regel zijn neutraal van aard: in ‘wat ik gewild heb’ en ‘wat ik gedaan heb’ ontbreekt de notie van goed of kwaad. Dat verandert in de tweede regel, waar in het eerste deel de ik verschijnt als meewerkend voorwerp: wat aan mij gedaan werd (wat geïnterpreteerd kan worden als ‘wat mij aangedaan werd’), terwijl het in het tweede deel om ‘misdaan’ gaat. In de tweede regel gaat het dus om schuld, van anderen aan de overledene en van de overledene aan anderen. Door de herhaling van het woorddeel ‘-daan’ staat het actieve, de daad, op de voorgrond. Behalve de nadrukkelijke ‘aa’-klank daarvan wordt de ‘i’-klank herhaald in drie keer ‘ik’, ‘gewild’ en ‘mis(daan)’. Daarnaast is er alliteratie van de ‘w’, in vier keer ‘wat’, ‘(ge)wild’ en ‘werd’, en de m- in ‘mij’ en ‘mis(daan)’. Ten slotte is er nog de niet opvallende assonantie in de hulpwerkwoorden ‘heb’ en ‘werd’.
In regel 3 en 4 zijn de hoofdwerkwoorden allemaal in ontkennende vorm: drie keer ‘on-‘ en één keer ‘niet’. Anders dan bij ge/misdaan gaat het nu om dingen die nagelaten zijn, datgene waartoe de ik misschien wel in staat was, maar dat hij/zij niet verwerkelijkt heeft. Net als in regel 1-2 (‘wat mij gedaan werd’) springt ook hier de derde aanduiding eruit, zowel in de ontkenningsvorm als in het hulpwerkwoord. Dat de zinsnede ‘wat niet gekend werd’ een dubbele betekenis heeft, wordt daarmee subtiel onderstreept. Het gaat zowel om wat de overledene zelf niet kende, niet heeft willen kennen misschien, als wat er van hem/haar door anderen niet gekend, niet gezien werd. In ‘ongezegd’ en ‘onverzoend’ in regel 3 allitereert de ‘z’, terwijl ‘ongezegd’, ‘gekend’ en ‘werd’ assoneren.
In de vijfde regel worden al de voorgaande aanduidingen samengevat met ‘al het beschamende’ en de bede dat weg te nemen, zodat de ik dat niet langer mee hoeft te dragen. Daarin klinkt, voor wie het horen wil, iets mee van het beeld van de zondenlast waar de mens onder gebukt gaat en die door het Lam Gods wordt overgenomen. Maar deze associatie is zo onnadrukkelijk dat die zeker niet door iedereen gevoeld zal worden.
De laatste drie regels vormen een ander patroon. Na het doen en nalaten richt de aandacht zich nu op de persoon, de essentie van de overledene, die uniek was (‘dat ik dit was en geen ander’), wiens lichaam misschien niet anders is dan ‘stof van de aarde’, maar van wie, als ‘al het beschamende’ weggenomen is, uiteindelijk diens liefde overblijft. De slotwoorden, ‘Hier ben ik’, zinspelen op het Hebreeuwse Hineni, het antwoord dat Abraham (Genesis 22,1), Mozes (Exodus 3,4) en Samuël (1 Samuël 3,5.6.8) gaven toen zij door God geroepen werden (helaas in Genesis en Exodus in de NBV vertaald als ‘Ik luister’). Daarmee wordt de notie dat wij bij onze dood opgeroepen worden om voor God te verschijnen, versterkt, maar zonder dat het oordeelskarakter van dat moment voorop staat.