Tomáš Halík: geloof als hoopvol realisme
Tomáš Halík slaagt erin om precies in de confrontatie met de pijnlijke kanten van het leven de openheid voor God te vinden.
auteur: Erik Borgman
datum: 15 maart 2020
website: https://www.hetgoedeleven.nl/
Op zaterdag 28 maart ontvangt de Tsjechische theoloog, psycholoog en rooms-katholiek priester Tomáš Halík de Comeniusprijs 2020 in de Grote Kerk in Naarden.
Juryvoorzitter Douwe Breimer noemt Halík ‘een eminent geleerde en geestelijk leider, die door zijn bijzondere levensloop onder verschillende politieke regimes, en vooral door zijn vele boeken die in verscheidene talen zijn verschenen, wereldwijd grote erkenning en waardering geniet. Hij getuigt tot op de dag van vandaag op geheel onafhankelijke en kritische wijze tegen onrecht en gebrek aan vrijheid en is een vurig pleitbezorger van meer solidariteit in de wereld’.
Dat is allemaal waar, maar blijft wel heel algemeen. Ik beschouw Halík als een zeer belangrijk theoloog en wil, als bescheiden bijdrage aan het eerbetoon aan zijn adres, hier graag uitleggen waarom. Hierbij concentreer ik mij op zijn ideeën, al komt de bijzondere levensloop van Halík ook even in beeld.
Halík werd tijdens het communistische regime in zijn land clandestien tot priester gewijd en leidde als zodanig een verborgen bestaan. Zelfs zijn moeder, bij wie hij in huis woonde, wist niet van zijn priesterschap.
Hoop
Centraal in het denken van Halík staat de hoop. In Niet zonder hoop, zijn meest recente boek in Nederlandse vertaling – het origineel dateert uit 2009 – legt hij uit dat we volgens hem vanuit christelijk perspectief moeten zeggen dat God ons geen hoop geeft, maar dat God onze hoop is. Als zodanig geeft God ons leven en toekomst.
Halík zet zich hiermee af tegen het idee dat God onze zekerheid zou zijn, die wij als bezit kunnen behandelen. Waar dit gebeurt, daar gaat het volgens hem niet langer om God. Wat je kunt begrijpen, is niet God, zegt Halík Augustinus na, en dat geldt al helemaal voor wat je kunt grijpen.
God is degene die zich aan menselijke categorieën onttrekt, menselijke verwachtingen doorbreekt en tegenspreekt, maar die juist zo mensen op een ongekende manier aanspreekt en ze het terrein van het onmogelijke doet betreden.
De gedachtegang die Halík ontwikkelt sluit aan bij de visie van de Franse dichter en essayist Charles Péguy (1873-1914). Péguy beschouwt de hoop als een aspect van God waarin mensen met hun hoop participeren. Péguy ziet deze opvatting bevestigd in de parabels van Jezus van het verloren schaap, de verloren drachme en de verloren zoon.
Halík omschrijft hoop als een kier in de vermeende afgeslotenheid van onze werkelijkheid ‘waardoor een straal van het licht van de toekomst in het heden valt’. In deze lichtstraal komt God present en wie erop ingaat, getuigt daarmee van geloof in God.
Ook buiten de kerk
Deze dragende hoop, zo constateert Halík, is aanwezig binnen, maar ook buiten de kerk, bij gelovigen, agnosten en atheïsten. Hij stelt voor bepaalde gestalten van de hoop te beschouwen als impliciet geloof, ook als zij zich manifesteren bij mensen die zichzelf ongelovig noemen.
Daarom, zo meent Halík, moeten we de kerk ‘niet als een instituut tussen andere instituten en het ‘christendom’ niet als een religie tussen andere religies (zij het dan ‘de enige ware’) opbouwen […]. De leerlingen van Jezus moeten het licht der wereld, het zuurdesem en het zout der aarde zijn. Zij moeten een nuttig element vormen voor het brood dat gebakken wordt uit het meel van vele korenaren en van de wijn die uit tal van druiven bestaat’.
Het is volgens Halík het opmerkelijke van de christelijke hoop dat die niet alleen christelijk is, dat wil zeggen niet gebonden aan een gemeenschap van gelovigen en niet afhankelijk van hun overtuiging. Het is andersom: de hoop fundeert deze gemeenschap en richt haar steeds weer naar buiten op wat zich aandient.
Pijnlijk
Om tot werkelijke hoop te komen, moeten naar Halíks overtuiging valse verwachtingen worden doorbroken. Dat kan buitengewoon pijnlijk zijn. Halík herinnert zich in dit verband hoe hij zichzelf in de periode na de val van de het communisme diep teleurgesteld voelde in de opstelling van de Rooms-Katholieke Kerk in zijn land. Zij manifesteerde zich niet met de spirituele kracht die hij in haar had aangetroffen toen zij ondergronds functioneerde en die hem ertoe had gebracht priester te willen worden.
Na de omwenteling van 1989, die hij een onverwacht en onverdiend wonder noemt, werd Halík naar zijn ervaring geconfronteerd met middelmatigheid en gebrek aan ontvankelijkheid voor kritiek.
En vooral met de door hem zo genoemde ‘pijnlijke verrassing’ dat ook binnen de kerk het gedrag tentoongespreid werd die hem in de communistische apparatsjiks zozeer had afgestoten, namelijk dat van ‘zelfverzekerde mensen die zich in het “bezit van de waarheid” waanden en die onder de dekmantel van dienstbaarheid aan een ‘heilige zaak’ volstrekt meedogenloos alleen hun persoonlijke belangen of de belangen van hun groep verdedigden’.
Halík vergelijkt zijn confrontatie met de willekeur en de macht binnen de kerk met de donkere nacht van de mystiek die bevrijdt van verkeerde voorstellingen en zo een waarachtige ontmoeting met God mogelijk maakt. Hij kan uiteindelijk concluderen: ‘de plaats van de verloren gegane zekerheden werd ingenomen door de hoop’.
Ik heb de passage nog weer eens opgeslagen toen het seksueel misbruik van de ook door mij bewonderde Jean Vanier (1928-2019) bekend werd.
Tegenstrijdigheden
De uitnodiging de weg van de hoop te gaan, blijft dus staan. Maar de weg is onzeker en de uitnodiging moet telkens opnieuw worden herkend en worden toegeëigend.
Halík maakt dit duidelijk met behulp het evangelieverhaal dat vertelt hoe Jezus door de storm over het water naar zijn leerlingen toe komt lopen terwijl zij in een boot zitten. De leerlingen denken aanvankelijk dat het om een geest gaat en zij schreeuwen van angst.
In het Matteüsevangelie forceert Petrus duidelijkheid door te vragen: ‘Heer, als U het bent, laat me dan over het water naar U toekomen’ (Matteüs 14:28). Als Jezus antwoordt: ‘Kom’, stapt Petrus uit de boot en loopt over het water in Jezus’ richting, maar hij zinkt weg als hij op de kracht van de wind gaat letten. Hij roept dan om redding en die biedt Jezus hem.
Uitnodiging
Het te midden van de turbulentie en het gevaar waarnemen van de uitnodiging, het besluiten erop ingaan, het falen door angst en onzekerheid, de redding daarvan en het opnieuw worden uitgenodigd: dit alles is volgens Halík niet alleen karakteristiek voor de geschiedenis van Petrus in het Matteüsevangelie, maar voor die van elke gelovige.
Steeds opnieuw nodigt God uit tot het onmogelijke, steeds opnieuw manifesteren mensen hun vrijheid door de moed te tonen deze uitnodiging aan te nemen. Steeds weer ook wordt deze geschonken mogelijkheid toegeëigend als bezit en ieder keer leidt de angst dit bezit te verliezen tot het afsluiten van toekomstmogelijkheden en de ervaring in uitzichtloosheid weg te zinken.
Iedere keer biedt God opnieuw toekomst door het aanbod van vergeving en de mogelijkheid tot bekering.
Het koninkrijk van het onmogelijke
Halík ziet de wereld als een gave van God, ‘vol leven’, en dus ook ‘vol tegenstrijdigheden en verrassingen, een wereld vol raadsels en veeleisende uitdagingen’. Deze wereld lijkt niet zelden gevangen in de duistere onbegrijpelijkheid van het kwaad, maar Halík beklemtoont met een opvallende formulering dat ‘God in het kwaad is’.
Daarom heeft het zin de strijd met God aan te gaan, voor zover Hij in onze waarneming verschijnt als (mede)oorzaak van het kwaad. Het is de hoop die het aangaan van deze strijd zinvol maakt en die voor Halík het verschil markeert tussen geloof en atheïsme.
De atheïst ontkent het bestaan van God, omdat de God die hij of zij zich voorstelt er niet blijkt te zijn. De gelovige zoals Halík die ziet, gaat hoopvol op zoek naar de altijd mysterieus blijvende God die er wel is.
Eigen kracht
Onze cultuur zegt ons voortdurend aan dat wij op eigen kracht onszelf overeind moeten houden. Velen geloven het en proberen ernaar te handelen. In zijn boek De nacht van de biechtvader (2006) maakt Halík duidelijk dat God wat hem betreft niet in een dergelijke kracht verblijft.
In een wereld van overtuigingen en wereldbeelden – seculier en religieus – die zichzelf ten koste van elkaar breed maken, met als doel als enige overeind te blijven, woont God niet in een sluitend en gesloten wereldbeeld, ook al is dit gebaseerd op de Bijbel of de christelijke overlevering. In onze wereld is God volgens Halík thuisloos, verbannen naar wat hij – we kwamen de formulering al tegen – ‘het koninkrijk van het onmogelijke’ noemt.
‘Mijn koningschap is niet van deze wereld’, zegt Jezus in het Johannes-evangelie niet voor niets (Johannes 18:36).
Waar Jezus in Gods naam regeert, daar heerst een logica die gezien vanuit wat doorgaans als logisch wordt beschouwd, alleen maar vreemd en dwaas kan worden genoemd. Lenen aan wie je niet kunnen terugbetalen, weggeven wat je voor jezelf zou kunnen houden, dienaar worden om te leiden, en wat algemeen beschouwd wordt als essentieel voor een goed en waardevol leven opgeven omwille van Gods koninkrijk.
Halík benadrukt echter dat de logica van dit ‘koninkrijk van het onmogelijke’ de logica is van de hoop.
Verborgen in onze wonden
Het koninkrijk van God is als ‘koninkrijk van het onmogelijke’ is in de visie van Halík wel degelijk op een specifieke plaats onder ons aanwezig. Het verbergt zich in onze wonden. In 2008 publiceerde Halík het boek dat in het Nederlands zou worden vertaald als Raak de wonden aan.
De titel is een verwijzing naar het verhaal van de apostel Thomas die, als de gedode Jezus levend aan zijn andere leerlingen verschijnt en Thomas bij toeval afwezig is, eist in diens handen de littekens van de spijkers te zien en zijn vinger erin te kunnen steken, en zijn hand te kunnen leggen in de wond in diens zijde.
Als hem dit een week later inderdaad vergund wordt, komt Hij tot de belijdenis: ‘Mijn Heer en mijn God’ (Johannes 20:24-28). Voor Thomas is het aanraken van de wonden die erdoor geslagen worden de paradoxale manier om deel te krijgen aan Gods overwinning op het kwaad en het lijden.
Dit is, zo suggereert Halík, de authentiek christelijke toegang tot Gods nabijheid. God heeft naar christelijke belijdenis het lijden en de dood overwonnen door er in Jezus op geen enkele manier afstand van de houden, maar erin af te dalen en er letterlijk in onder te gaan.
Gebed
Wie deel wil hebben aan zijn overwinning, moet bereid zijn deel te hebben aan deze ondergang. Niet door voor zichzelf de ondergang op te zoeken en na te streven, maar door niet weg te lopen van de plaatsen waar deze ondergang zich manifesteert, en deze onder ogen te zien. Dit gebeurt volgens Halík in het gebed.
In Halíks visie investeert in het gebed degene die bidt zichzelf in zijn of haar betrokkenheid bij het lijden van de wereld, dat in het lijden van de Jezus Christus tevens het lijden van God is geworden.
Door zichzelf – zonder reserve en zonder afstand – te bewaren, te verbinden met de wereld zoals ze is en met de pijn waarin zij roept om de komst van het ‘koninkrijk van het onmogelijke’, wordt het mogelijk te ontdekken dat de wereld waarin wij leven en waarvan wij deel zijn, de plaats is waar Gods schat verborgen is.
Schat in de akker
Waar en wie wij zullen zijn, is datgene wat door God boven alles bemind wordt en waarvoor God alles heeft ingezet wat Hij heeft en is. Met de ultrakorte parabel die alleen in het Matteüsevangelie voorkomt:
Het gaat met het koninkrijk der hemelen als met een schat in de akker verborgen, die iemand vond en verborg; en van blijdschap ging hij alles verkopen wat hij bezat en kocht die akker (Mt. 13,44).
Zichzelf willens en wetens identificeren met de wereld in haar wonden, betekent deel uitmaken van deze schat, en langs die weg van de wereld waarin de schat verborgen is. Deze wereld is gekocht als ruimte van Gods koninkrijk.
Leven met God
Als we leven in verbinding met de wonden van de wereld, is leven met God in zijn onmogelijkheid concreet mogelijk geworden. Van hieruit worden dan ook denken en spreken over God, en wordt ook theologie mogelijk. Het antwoord van God op de vraag naar zijn aanwezigheid ‘is ons eigen leven’, concludeert Halík uiteindelijk.
Hij bedoelt hiermee niet dat degenen die om iets bidden in hun eigen leven zelf het antwoord moeten geven op dit gebed, zich bijvoorbeeld moeten inzetten om de genezing van ziekten, de bevrijding uit armoede en de verlossing van het lijden te bewerkstelligen die de komst van Gods rijk karakteriseren. Dit is in zeker opzicht ook zo, maar dat is hier het punt niet.
Het gaat erom dat in onze betrokkenheid bij wat er gebeurt Gods betrokkenheid aan het licht komt, ook voor onszelf. Door mee te gebaren en te schreeuwen met de pijn van de wereld, wordt het in het gebed de eigen pijn van degene die bidt.
Door te vragen en te roepen en te smeken om Gods aanwezigheid, geeft degene die bidt tegelijkertijd stem aan Gods verlossende nabijheid, zoals deze bezig is door te breken. Zij of hij wordt erdoor opgenomen in Gods komst naar de wereld, die de redding van de wereld is.
Het gebeurt mij zelden dat ik mij zozeer met een auteur verwant voel als bij het lezen van de boeken van Halík. De combinatie van nuchterheid en vroomheid, van realisme over de pijnlijke kanten van het leven en in de confrontatie daarmee precies de openheid voor God lokaliseren, de afkeer van onverstoorbaarheid zonder dat dit leidt tot wankelmoedigheid die ik bij Halík zie, hoop ik zelf ook enigszins te hebben.
En ik trek mij aan zijn teksten op. Dat zijn boeken – die diep ingaan op aspecten van het christendom waarvan de common sense beweert dat ze voor hedendaagse mensen onverstaanbaar zijn – door zovelen worden gelezen, troost mij zeer. Blijkbaar wordt nog altijd de intuïtie gedeeld dat dat geloof en theologie ongedachte betekenis kunnen blootleggen.
Erik Borgman is lekendominicaan en hoogleraar theologie aan Tilburg University. Hij werkt aan een theologie in drie boekdelen onder de titel Alle dingen nieuw: Een theologische visie voor de 21ste eeuw. Het eerste deel verschijnt voorjaar 2020 bij Kok Boekencentrum.