PSALM 9
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 9 (HSV)
1 Een psalm van David, voor de koorleider, op “Dood van de zoon’.
2 Ik zal de HEERE loven met heel mijn hart, ik zal al Uw wonderen vertellen.
3 In U zal ik mij verblijden en van vreugde opspringen, ik zal voor Uw Naam psalmen zingen, o Allerhoogste!
4 Want mijn vijanden zijn teruggedeinsd, zij zijn gestruikeld en van voor Uw aangezicht omgekomen.
5 Want U hebt mijn recht en mijn rechtszaak behartigd, U hebt Zich gezet op de troon, o rechtvaardige Rechter.
6 U hebt de heidenvolken bestraft, de goddeloze omgebracht, hun naam uitgewist, voor eeuwig en altijd.
7 O vijand, zijn de verwoestingen voor altijd voltooid? Hebt u steden weggerukt? Hun nagedachtenis is met hen vergaan!
8 Maar de HEERE zetelt voor eeuwig, Hij heeft Zijn troon gereedgemaakt voor het gericht.
9 Hij Zelf zal de wereld oordelen in gerechtigheid en over de volken op billijke wijze rechtspreken.
10 De HEERE is een veilige vesting voor de verdrukte, een veilige vesting in tijden van benauwdheid.
11 Wie Uw Naam kennen, zullen op U vertrouwen, omdat U, HEERE, niet hebt verlaten wie U zoeken.
12 Zing psalmen voor de HEERE, Die te Sion woont, verkondig onder de volken Zijn daden.
13 Want Hij eist vergelding voor vergoten bloed, Hij denkt daaraan, Hij vergeet het hulpgeroep van de ellendigen niet.
14 Wees mij genadig, HEERE, zie mijn ellende aan, mij aangedaan door wie mij haten, U Die mij opheft uit de poorten van de dood.
15 Dan zal ik al Uw loffelijke daden vertellen in de poorten van de dochter van Sion, mij verheugen in Uw heil.
16 De heidenvolken zonken in het graf dat zij maakten; hun voet raakte gevangen in het net dat zij heimelijk spanden.
17 De HEERE is bekend geworden, Hij heeft recht gedaan. De goddeloze raakt verstrikt in het werk van zijn eigen handen. Higgajon, Sela
18 De goddelozen keren terug, naar de hel toe, alle heidenvolken, die God vergeten.
19 Want de arme wordt niet voor altijd vergeten, de hoop van de ellendigen vergaat niet voor eeuwig.
20 Sta op, HEERE, laat de sterveling zich niet sterk maken; laat de heidenvolken voor Uw aangezicht geoordeeld worden.
21 HEERE, jaag hun vrees aan; laat de heidenvolken weten dat zíj stervelingen zijn. Sela
Psalm 9 (berijmd)
Vers 1
Ik zal met al mijn hart den HEER,
Blijmoedig geven lof en eer;
Mijn tong zal mijn gemoed verzellen,
En al Uw wonderen vertellen.
Vers 2
Ik zal in U, mijn God, van vreugd
Opspringen, in den geest verheugd;
Uw naam zal door mijn psalmgezangen,
O Allerhoogste, lof ontvangen.
Vers 3
Omdat mijn vijand, hoe geducht,
Teruggekeerd is en gevlucht;
Hij is, schoon stout te veld getogen,
Vergaan, gevallen voor Uw ogen.
Vers 4
Want, naar Uw allerheiligst recht,
Hebt Gij mijn twistgeding beslecht;
En, op Uw hogen troon gezeten,
Deedt Gij, o Rechter, ‘t vonnis weten.
Vers 5
Gij scholdt de heid’nen keer op keer;
En wierpt de goddelozen neer;
Hun naam, hun roem hebt Gij vertreden,
En uitgedelgd in eeuwigheden.
Vers 6
O vijand, hebt gij door uw macht
‘t Verwoesten voor altoos volbracht?
Hebt gij de steden gans bedorven?
Is haar gedachtenis verstorven?
Vers 7
Neen, dwaas, uw hoop zal ras vergaan,
Maar ‘s HEEREN troon zal eeuwig staan;
Dien wilde Hij onwrikbaar stichten,
Om naar het heilig recht te richten.
Vers 8
Hij zelf zal aan het wereldrond
Het recht doen horen uit Zijn mond;
De volken voor Zijn vierschaar stellen,
En daar ‘t rechtmatig vonnis vellen.
Vers 9
De HEER zal zijn een hoog vertrek
Voor wie getrapt wordt op den nek;
Een hoog vertrek in drukkend lijden;
Een toevlucht in benauwde tijden.
Vers 10
Hij, die Uw naam in waarheid kent,
Zal, HEER, op U in zijn ellend’
Vertrouwen, wijl Gij nooit liet zuchten
Hen, die gelovig tot U vluchten.
Vers 11
Zingt zingt den HEER, die eeuwig leeft,
Die Sion tot Zijn woning heeft;
En laat voor aller volken oren,
Met psalmgezang, Zijn daden horen.
Vers 12
Hij zoekt en Hij gedenkt het bloed,
Gestort in wreev’len euvelmoed;
Hij toont der armen nood te weten,
En zal hun kermen niet vergeten.
Vers 13
Bewijs, o HEER, Uw knecht genâ;
Sla mij in mijn ellende gâ.
Zie, hoe mijn haters mij verdrukken,
Gij, die mij wilt den dood ontrukken.
Vers 14
Opdat ik, HEER, U, blij te moê,
In Sions poorten hulde doe,
En in Uw heil, te allen tijde,
Met Sions dochter mij verblijde.
Vers 15
De heid’nen zijn, door waan misleid,
Gestort in kuilen, mij bereid;
Hun voet verwart zich in de netten,
Die z’ in ‘t verborgen voor mij zetten.
Vers 16
Thans is de HEER bekend alom,
Door recht te doen bij ‘t heidendom;
De goddeloze raakt in banden,
Verstrikt in ‘t werk van zijne handen.
Vers 17
De stoute zondaars zullen snel
Teruggekeren naar de hel,
Met al de godvergeten benden
Der heid’nen, die Zijn wetten schenden.
Vers 18
Nooddruftigen vergeet God niet,
Noch laat hen eind’loos in ‘t verdriet;
‘t Ellendig volk mag op Hem wachten;
Hij zal hun hoop niet steeds verachten.
Vers 19
Sta op, o HEER, en laat den mens,
Zich niet versterken naar zijn wens;
Maar oordeel Gij, in ‘t wraakgerichte,
De heid’nen voor Uw aangezichte.
Vers 20
O HEER, jaag hun vervaardheid aan,
En doe den heidenen verstaan,
Dat zij, die Sions rampen wensen,
Geen goden zijn, maar broze mensen.