PSALM 81
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 81 (HSV)
1 Voor de koorleider, op ‘De Gittith’, een psalm van Asaf.
2 Zing vrolijk voor God, onze kracht;
juich voor de God van Jakob.
3 Hef psalmgezang aan en laat de tamboerijn horen,
de lieflijke harp met de luit.
4 Blaas op de bazuin bij nieuwemaan,
bij vollemaan, op onze feestdag.
5 Want dit is een verordening in Israël,
een bepaling van de God van Jakob.
6 Hij heeft deze ingesteld tot een getuigenis in Jozef,
nadat Hij opgetrokken was tegen het land Egypte.
Daar, zei Israël, heb ik een taal gehoord
die ik niet verstond.
7 Ik heb de last van zijn schouder weggenomen,
zijn handen hebben de manden losgelaten.
8 In de benauwdheid riep u en Ik redde u,
Ik antwoordde u uit de schuilplaats van de donder;
Ik beproefde u bij het water van Meriba. Sela
9 Mijn volk, zei Ik, luister, en Ik zal onder u getuigen;
Israël, als u naar Mij luisterde!
10 Er mag onder u geen andere god zijn,
u mag zich voor geen vreemde god neerbuigen.
11 Ik ben de HEERE, uw God,
Die u uit het land Egypte leidde.
Doe uw mond wijd open en Ik zal hem vullen.
12 Maar Mijn volk heeft naar Mijn stem niet geluisterd,
Israël is tegenover Mij onwillig geweest.
13 Daarom gaf Ik hen over aan hun verharde hart,
zodat zij in hun eigen opvattingen voortgingen.
14 Och, had Mijn volk naar Mij geluisterd,
was Israël in Mijn wegen gegaan!
15 In korte tijd zou Ik hun vijanden onderworpen hebben
en Mijn hand gekeerd hebben tegen hun tegenstanders.
16 Wie de HEERE haten, zouden zich geveinsd aan Hem onderworpen hebben;
maar hún tijd zou voor eeuwig geweest zijn:
17 Hij zou van de beste tarwe te eten gegeven hebben,
ja, Ik zou u verzadigd hebben met honing uit de rots.
Psalm 81 (berijmd)
Vers 1
Zingt nu blij te moê
‘t Machtig Opperwezen
Enen lofzang toe;
Om ons heilgenot
Worde Jacobs God
Met gejuich geprezen.
Vers 2
Zingt een psalm, en geeft
Trommels aan de reien;
Wat in Isrel leeft,
Roep’ Zijn grootheid uit;
Harp en zachte luit
Moet Zijn roem verbreien.
Vers 3
‘t Blij bazuingeschal
Klink’ in Isrels oren,
Doe nu overal
Deze maar verstaan:
“‘t Feest der nieuwe maan,
‘t Feestuur is geboren.”
Vers 4
Want dit is ‘t bevel
Van den HEER der heren
Aan Zijn Israël;
Dit is ‘t hoog gebod,
‘t Recht van Jacobs God,
Dat wij billijk eren.
Vers 5
Dit doet Jozefs zaad
Aan Egypte denken,
En in welk een staat,
Waar ‘t een sprake vond,
Die het niet verstond,
God Zijn heil wou schenken.
Vers 6
“‘k Heb hun hals bevrijd
Van den last te dragen;
‘t Was die blijde tijd,
Toen hun moede hand
Werd in ‘s vijands land
Van den pot ontslagen.”
Vers 7
“Op uw noodgeschrei
Deed Ik grote wond’ren;
Onder Mijn gelei
Vondt gij hulp; Mijn woord
Werd van u gehoord
Uit de plaats der dond’ren.”
Vers 8
“‘k Nam te Meriba
Proef van uw vertrouwen,
Of g’ op Mijn genâ,
In uw tegenheên,
Op Mijn naam alleen
En Mijn woord zoudt bouwen.”
Vers 9
“Hoort Mij,” zei Ik toen,
“Onder u betuigen,
Wat gij hebt te doen;
Och, dat Israël
Zich, op Mijn bevel,
Onder Mij wou buigen!”
Vers 10
“Eert geen uitlands God;
Wacht u voor uw zielen;
Wilt, naar Mijn gebod,
Mijnen naam ten hoon,
Voor geen valse goôn,
Voor geen vreemde, knielen.”
Vers 11
“Ik, Ik ben de HEER;
‘k Ben uw God, die heilig
IJver voor Mijn eer;
Die u door Mijn hand
Uit Egypteland
Leidde, vrij en veilig.”
Vers 12
“Opent uwen mond;
Eist van Mij vrijmoedig,
Op mijn trouwverbond;
Al wat u ontbreekt,
Schenk Ik, zo gij ‘t smeekt,
Mild en overvloedig.”
Vers 13
“Maar Mijn volk wou niet
Naar Mijn stemme horen;
Israël verliet
Mij en Mijn geboôn;
‘t Heeft zich and’re goôn,
Naar zijn lust, verkoren.
Vers 14
“‘k Liet hen dies, veracht,
Naar ‘t hun goed dacht, hand’len;
‘k Liet dit boos geslacht,
Naar de keuze viel
Van hun dwaze ziel,
In hun wegen wand’len.”
Vers 15
“Och, had naar Mijn raad
Zich Mijn volk gedragen!
Och, had Isrels zaad
Op Mijn effen paân
IJv’rig willen gaan,
Naar Mijn welbehagen!”
Vers 16
“‘k Had hun haters ras
En geheel verslonden;
Wie hun tegen was,
Had aan allen kant
Mijn geduchte hand
Zeker ondervonden.”
Vers 17
“Haters van den HEER
Hadden Hem gegeven,
Schoon geveinsd, Zijn eer;
Ook zou Isrels tijd,
Van de smart bevrijd,
Eeuwig zijn gebleven.”
Vers 18
“‘k Had u dan tot spijs
Vette tarw’ doen groeien,
En u, ten bewijs,
Hoe Ik u kon voên,
Honigbeken doen
Uit de rotsen vloeien.”