PSALM 66
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 66 (HSV)
1 Een lied, een psalm, voor den opperzangmeester. Juicht Gode, gij ganse aarde!
2 Psalmzingt de eer Zijns Naams; geeft eer Zijn lof.
3 Zegt tot God: Hoe vreselijk zijt Gij [in] Uw werken! Om de grootheid Uwer sterkte zullen zich Uw vijanden geveinsdelijk aan U onderwerpen.
4 De ganse aarde aanbidde U, en psalmzinge U; zij psalmzinge Uw Naam. Sela.
5 Komt en ziet Gods daden; Hij is vreselijk van werking aan de mensenkinderen.
6 Hij heeft de zee veranderd in het droge; zij zijn te voet doorgegaan door de rivier; daar hebben wij ons in Hem verblijd.
7 Hij heerst eeuwiglijk met Zijn macht; Zijn ogen houden wacht over de heidenen; laat de afvalligen niet verhoogd worden. Sela.
8 Looft, gij volken! onzen God; en laat horen de stem Zijns roems.
9 Die onze zielen in het leven stelt, en niet toelaat, dat onze voet wankele.
10 Want Gij hebt ons beproefd, o God! Gij hebt ons gelouterd, gelijk men het zilver loutert;
11 Gij hadt ons in het net gebracht; Gij hadt een engen band om onze lenden gelegd;
12 Gij hadt den mens op ons hoofd doen rijden; wij waren in het vuur en in het water gekomen; maar Gij hebt ons uitgevoerd in een overvloeiende verversing.
13 Ik zal met brandofferen in Uw huis gaan; ik zal U mijn geloften betalen,
14 Die mijn lippen hebben geuit, en mijn mond heeft uitgesproken, als mij bange was.
15 Brandofferen van mergbeesten zal ik U offeren, met rookwerk van rammen; ik zal runderen met bokken bereiden. Sela.
16 Komt, hoort toe, o allen gij, die God vreest, en ik zal vertellen, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft.
17 Ik riep tot Hem met mijn mond, en Hij werd verhoogd onder mijn tong.
18 Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou niet gehoord hebben.
19 Maar zeker, God heeft gehoord; Hij heeft gemerkt op de stem mijns gebeds.
20 Geloofd zij God, Die mijn gebed niet heeft afgewend, noch Zijn goedertierenheid van mij.
Psalm 66 (berijmd)
Vers 1
Juich, aarde, juich met blijde galmen
Den groten Schepper van ‘t heelal;
Zing d’ eer Zijns naams met dankb’re psalmen;
Verhef Zijn roem met lofgeschal.
Zeg: “O hoe vrees’lijk zijn Uw werken!
Gij doet Uw wijdgeduchte kracht,
O God, aan al Uw haters merken,
Die veinzend buigen voor Uw macht.”
Vers 2
Al ‘t aardrijk smeek’ U, neergebogen;
Het heff’ de schoonste psalmen aan,
Gezangen, die Uw naam verhogen,
De glorie van Uw wonderdaân.
Komt, allen, ziet Gods wijze wegen;
Wat is Zijn werking hoog geducht,
Hetzij Hij ‘t mensdom met Zijn zegen
Bezoekt, of met Zijn strenge tucht!
Vers 3
God baande door de woeste baren
En brede stromen ons een pad;
Daar rees Zijn lof op stem en snaren,
Nadat Hij ons beveiligd had.
Hij zal eeuw uit eeuw in regeren;
Zijn oog bewaakt het heidendom;
Hij zal d’ afvalligen verneêren;
Hij keert hun trots’ ontwerpen om.
Vers 4
Looft, looft den HEER der legerscharen,
O volken, heft een lofzang aan;
Hij wil ons in het leven sparen,
Ons hoeden op de steilste paân,
Voor wank’len onzen voet bevrijden.
Gij hebt ons voor een tijd bedroefd,
En ons gelouterd door het lijden,
Gelijk het zilver wordt beproefd.
Vers 5
Een net belemmerd’ onze schreden;
Een enge band hield ons bekneld;
Gij liet door heerszucht ons vertreden;
Gij gaaft ons over aan ‘t geweld;
Hier scheen ons ‘t water t’ overstromen,
Daar werden wij bedreigd door ‘t vuur;
Maar Gij deedt ons ‘t gevaar ontkomen,
Verkwikkend ons ter goeder uur.
Vers 6
Door ‘s Hoogsten arm ‘t geweld onttogen,
Zal ik, genoopt tot dankbaarheid,
Verschijnen voor Zijn heilig’ ogen
Met offers, aan Hem toegezeid.
Ik zal, nu ik mag ademhalen,
Na zoveel bangen tegenspoed,
Al mijn geloften U betalen,
U, Die in nood mij hebt behoed.
Vers 7
Ik zal het brandaltaar doen roken
Van ‘t edelst’ vee uit kooi en stal;
Zo worden vet en merg ontstoken,
Bij ‘t lieflijk rijzend lofgeschal;
Het reukwerk zal zijn geur verspreiden,
Daar ram bij ram wordt aangebracht;
‘k Zal bok en rund ten offer leiden,
Opdat men z’ U ter ere slacht’.
Vers 8
Komt, luistert toe, gij Godgezinden,
Gij, die den HEER van harte vreest,
Hoort, wat mij God deed ondervinden,
Wat Hij gedaan heeft aan mijn geest.
‘k Sloeg heilbegerig ‘t oog naar boven,
Ik riep den HEER ootmoedig aan;
Ik mocht met mond en hart Hem loven,
Hem, Die alleen mij bij kon staan.
Vers 9
Waar’ ik door ongerechtigheden
En haar aanlokselen bekoord,
Dan had de HEER naar mijn gebeden
En jammerklachten niet gehoord.
Maar nu, nu heeft, met gunstig’ oren,
Mijn God op mijnen wens gelet;
Hij, die het al kan zien en horen,
Merkt’ op de stem van mijn gebed.
Vers 10
God zij altoos op ‘t hoogst geprezen;
Lof zij Gods goedertierenheid,
Die nimmer mij heeft afgewezen,
Noch mijn gebed gehoor ontzeid!