PSALM 63
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 63 (HSV)
1 Een psalm van David, toen hij in de woestijn van Juda was.
2 O God, U bent mijn God!
U zoek ik vroeg in de morgen;
mijn ziel dorst naar U,
mijn lichaam verlangt naar U
in een land, dor en dorstig, zonder water.
3 Zo heb ik U in het heiligdom aanschouwd,
Uw macht en Uw heerlijkheid gezien.
4 Uw goedertierenheid is immers beter dan het leven;
daarom zullen mijn lippen U prijzen.
5 Zo zal ik U loven in mijn leven,
in Uw Naam zal ik mijn handen opheffen.
6 Mijn ziel zal als met vet en overvloed verzadigd worden;
mijn mond zal roemen met vrolijk zingende lippen.
7 Wanneer ik aan U denk op mijn bed,
over U peins in nachtwaken –
8 voorzeker, U bent een Helper voor mij geweest;
onder de schaduw van Uw vleugels zal ik vrolijk zingen.
9 Mijn ziel klampt zich aan U vast, komt achter U aan,
Uw rechterhand ondersteunt mij.
10 Maar dezen, die mij naar het leven staan om dat te verwoesten,
komen in de laagste plaatsen van de aarde.
11 Men zal hen neer doen storten door het geweld van het zwaard,
zij zullen de vossen ten deel zijn.
12 Maar de koning zal zich in God verblijden;
al wie bij Hem zweert, zal zich beroemen,
want de mond van de leugenaars zal gestopt worden.
Psalm 63 (berijmd)
Vers 1
O God, Gij zijt mijn toeverlaat;
Mijn God, U zoek ik met verlangen,
Zo ras wij ’t morgenlicht ontvangen,
Bij ’t krieken van den dageraad.
O HEER, mijn ziel en lichaam hijgen,
En dorsten naar U in een land,
Dat, dor en mat, van droogte brandt,
Waar niemand lafenis kan krijgen.
Vers 2
‘k Heb U voorwaar in ’t heiligdom
Voorheen beschouwd met vrolijk’ ogen;
Hoe zag ik daar Uw alvermogen!
Hoe blonk Uw Godd’lijk’ eer alom.
Want beter dan dit tijd’lijk leven
Is Uwe goedertierenheid.
Och, werd ik derwaarts weer geleid!
Dan zou mijn mond U d’ ere geven.
Vers 3
Dan zou ik, voor Uw Godd’lijk oog,
Uw deugden al mijn leven prijzen,
En in Uw naam mijn zang doen rijzen,
Mijn handen heffen naar omhoog.
Mijn ziel zou nieuwe kracht ontvangen,
Verzadigd, als met vet en smeer;
Mijn mond zou U vol vreugd, o HEER,
Verheffen in zijn lofgezangen.
Vers 4
Wanneer ik, op mijn legersteê,
Aan U gedenk in stille nachten,
Dan peinst mijn ziel met al haar krachten,
Hoe Gij voorheen in angst en wee,
Als mij de vijand wild’ omringen,
Mij vaardig zijt ter hulp geweest;
Dies zal ik nu ook, onbevreesd,
In schaduw van Uw vleug’len zingen.
Vers 5
Mijn ziel kleeft U standvastig aan;
Gij ondersteunt mijn zwakke schreden;
Uw rechterhand, vol mogendheden,
Doet mij getroost en veilig gaan.
Maar dezen, die mijn ziel begeren,
Opdat ik tot verwoesting raak’,
Staan bloot voor Uw geduchte wraak;
Zij zullen haast ten afgrond keren.
Vers 6
Men zal die bozen, door ’t geweld
Van ’t scherp gewette zwaard, doen sneven,
En aan de vossen overgeven,
Ter prooi alom in ’t open veld.
Maar ’s Konings hart zal zich verblijden
In God, die ’t gans heelal regeert;
En elk, die heilig bij Hem zweert,
Zal Zijne trouw met roem belijden.
Vers 7
Want, hoe het ga, de logenmond
Zal nimmer straff’loos zegepralen;
God stelt der boosheid perk en palen,
De leugensprekers gaan te grond’.