PSALM 5
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 5 (HSV)
1 Een psalm van David, voor de koorleider, bij fluitspel.
2 HEERE, neem mijn woorden ter ore, let op mijn zuchten.
3 Sla acht op mijn stem als ik roep, mijn Koning en mijn God, want tot U bid ik.
4 ‘s Morgens hoort U mijn stem, HEERE; ‘s morgens leg ik mijn gebed voor U neer en zie ik naar U uit.
5 Want U bent geen God Die vreugde vindt in goddeloosheid, de kwaaddoener zal bij U niet verblijven.
6 De dwazen blijven niet staande voor Uw ogen. U haat allen die onrecht bedrijven,
7 U brengt de leugenaars om. Van de man van bloed en bedrog heeft de HEERE een afschuw.
8 Ik echter zal door Uw grote goedertierenheid Uw huis binnengaan, mij buigen naar Uw heilig paleis in vreze voor U.
9 HEERE, leid mij in Uw gerechtigheid, omwille van mijn belagers; maak Uw weg vóór mij recht.
10 Want in hun mond is niets wat betrouwbaar is, hun binnenste is enkel verderf, hun keel is een open graf, met hun tong vleien zij.
11 Verklaar hen schuldig, o God, laat hen ten val komen met hun opvattingen; verdrijf hen om hun vele overtredingen, want zij zijn U ongehoorzaam.
12 Maar laat verblijd zijn allen die tot U de toevlucht nemen, laat hen voor eeuwig juichen omdat U hen beschut; laat in U van vreugde opspringen wie Uw Naam liefhebben.
13 U immers zegent de rechtvaardige, HEERE; U omringt hem met goedgunstigheid als met een schild.
Psalm 5 (berijmd)
Vers 1
Neem, HEER, mijn bange klacht ter oren;
Zie, als ‘t aan woorden mij ontbreekt,
Wat d’ overdenking in mij spreekt;
Verwaardig U, uit ‘s hemels koren,
Mijn stem te horen!
Vers 2
Sla ied’re zucht, mijn hart ontgleden,
Opmerkend gâ; schenk mij ‘t genot
Uws heils, mijn Koning en mijn God;
Ik zal tot U, met mijn gebeden,
Eerbiedig treden.
Vers 3
Ik zal, door ‘t ijvervuur aan ‘t blaken,
O HEER, bij ‘t scheem’rend morgenlicht,
Mij stellen voor Uw aangezicht;
Oprechte boezemzuchten slaken,
En biddend waken.
Vers 4
Gij, die geducht zijt in vermogen,
Verdraagt de goddeloosheid niet;
Gij zult, o God, die ‘t al doorziet,
Den boze voor Uw heilig’ ogen,
Geenszins gedogen.
Vers 5
Wie zinloos, zonder t’ overwegen
Wat hem betaamt, tot U durft gaan,
Zal voor Uw aanschijn niet bestaan;
Gij haat, en staat hun billijk tegen,
Die onrecht plegen.
Vers 6
Gij, HEER, verdelgt den leugenspreker.
Hij, die zijn hand met bloed bevlekt,
En gruw’len met bedrog bedekt,
Tergt, als de snoodste wetverbreker,
Den hoogsten Wreker.
Vers 7
Maar mij ontmoet Uw mededogen;
Ik zal, Uw woning ingeleid,
En, naar ‘t paleis der heiligheid
In ware Godsvrees neergebogen,
Uw gunst verhogen.
Vers 8
Leid mij in Uw gerechtigheden,
Om mijn verspied’ren wil, en richt
Uw wegen voor mijn aangezicht;
Dan zal ik veilig voorwaarts treden,
Met vaste schreden.
Vers 9
Al ‘t recht is van hun mond geweken,
Zij leggen ‘t op verderven toe;
Hun keel is nooit verslindens moe,
Hun tong tracht, vleiend, ons door treken
Naar ‘t hart te steken.
Vers 10
Draagt Gij, o God, hen nog geduldig?
Verwoest hun raadslag; drijf hen heen,
Daar z’ Uwe wet zo stout vertreên,
Zij tergen U te menigvuldig;
Verklaar hen schuldig.
Vers 11
Maar geef Uw dierb’ren gunstelingen,
Wier geest in U zijn sterkte vindt,
Wier hart Uw naam oprecht bemint,
In U volvrolijk op te springen,
En blij te zingen.
Vers 12
‘t Rechtvaardig volk zult Gij belonen,
Terwijl Gij, HEER, hen overdekt,
Hun tot een veilig schild verstrekt.
Gij zult goedgunstig hen bekronen,
Ja, bij hen wonen.