PSALM 49
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 49 (HSV)
1 Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. Hoort dit, alle gij volken! neemt ter ore, alle inwoners der wereld,
2 Zowel slechten als aanzienlijken, te zamen rijk en arm!
3 Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, en de overdenking mijns harten zal vol verstand zijn.
4 Ik zal mijn oor neigen tot een spreuk; ik zal mijn verborgene rede openen op de harp.
5 Waarom zou ik vrezen in kwade dagen, [als] de ongerechtigen, die op de hielen zijn, mij omringen?
6 Aangaande degenen, die op hun goed vertrouwen; en op de veelheid huns rijkdoms roemen;
7 Niemand van hen zal [zijn] broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven;
8 (Want de verlossing hunner ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden);
9 Dat hij ook voortaan geduriglijk zou leven, [en] de verderving niet zien.
10 Want hij ziet, dat de wijzen sterven, dat te zamen een dwaas en een onvernuftige omkomen, en hun goed anderen nalaten.
11 Hun binnenste gedachte is, dat hun huizen zullen zijn in eeuwigheid, hun woningen van geslacht tot geslacht; zij noemen de landen naar hun namen.
12 De mens nochtans, [die] in waarde is, blijft niet; hij wordt gelijk als de beesten, [die] vergaan.
13 Deze hun weg is een dwaasheid van hen; nochtans hebben hun nakomelingen een welbehagen in hun woorden. Sela.
14 Men zet hen als schapen in het graf, de dood zal hen afweiden; en de oprechten zullen over hen heersen in dien morgenstond; en het graf zal hun gedaante verslijten, [elk] uit zijn woning.
15 Maar God zal mijn ziel van het geweld des grafs verlossen, want Hij zal mij opnemen. Sela.
16 Vrees niet, wanneer een man rijk wordt, wanneer de eer van zijn huis groot wordt;
17 Want hij zal in zijn sterven niet met al medenemen, zijn eer zal hem niet nadalen.
18 Hoewel hij zijn ziel in zijn leven zegent, en zij u loven, omdat gij uzelven goed doet;
19 Zo zal zij [toch] komen tot het geslacht harer vaderen; tot in eeuwigheid zullen zij het licht niet zien.
20 De mens, [die] in waarde is, en geen verstand heeft, wordt gelijk als de beesten, [die] vergaan.
Psalm 49 (berijmd)
Vers 1
Gij, volken, hoort; waar g’ in de wereld woont,
‘t zij laag van staat, of hoog, met eer bekroond;
‘t zij rijk of arm, komt, luistert naar dit woord.
Mijn mond brengt niets dan lout’re wijsheid voort,
bij mij in ‘t hart opmerkzaam overdacht.
Ik neig het oor, daar ‘k op Gods inspraak wacht,
naar ‘s HEEREN spreuk, en zal u, op de snaren
der blijde harp, geheimen openbaren.
Vers 2
Wat zou mij toch doen vrezen in een tijd,
Waarin het kwaad, het onrecht mij bestrijdt,
Als ik omringd, benauwd ben door ‘t geweld,
Dat in mijn val zijn hoogst genoegen stelt?
Wat hem betreft, die op zijn schat betrouwt,
En al zijn roem op groten rijkdom bouwt,
Zijn schat behoudt zijn broeder niet in ‘t leven;
Hij kan daarvoor aan God geen losgeld geven.
Vers 3
Hij kan dien prijs der ziele, dat rantsoen,
Aan God in tijd noch eeuwigheid voldoen;
Hij wenst vergeefs hier altoos ‘t licht te zien,
En, door zijn schat, het naar bederf t’ontvliên.
Hij ziet elk uur der wijzen levensend;
Der dwazen dood blijft hem niet onbekend;
Hij ziet, dat hun in ‘t sterven niets kan baten,
Maar dat zij ‘t al aan and’ren overlaten.
Vers 4
Al zegt zijn hart: “Mijn huis zal eeuwig staan,
Van kind tot kind gedurig overgaan”;
Al heeft hij ‘t land, waarop zijn trotsheid roemt,
Zijn grootsheid bouwt, naar zijnen naam genoemd;
‘t Is alles wind, waar zich zijn hart mee streelt;
De mens, hoe mild door ‘t aards geluk bedeeld,
Hoe hoog in eer, in macht en staat verheven,
Vergaat als ‘t vee, en derft in ‘t eind het leven.
Vers 5
Hoewel zijn weg niets is dan ijdelheid,
En hij zichzelf door dwazen hoogmoed vleit,
Stapt echter ‘t kroost, dat in der oud’ren woord
Behagen schept, op ‘t zelfde doolpad voort.
De dood maait ook dier kind’ren leven af;
Zij volgen hen, als schapen, naar het graf;
En in den dag, den groten dag des HEEREN,
Zal over hen d’ oprechte triomferen.
Vers 6
Men denkt niet meer aan hun verleden staat,
Wijl al hun glans met hen in ‘t graf vergaat;
Maar na den dood is ‘t leven mij bereid;
God neemt mij op in Zijne heerlijkheid.
Vreest hem dan niet, die grote schatten heeft,
Wiens machtig huis in eer en aanzien leeft;
Want hij zal niets in ‘t sterven met zich dragen;
Zijn naam, zijn roem, ‘t ligt al terneer geslagen.
Vers 7
Schoon hij zich op deez’ aard’ in wellust baadt,
En ieder roemt zijn weeld’ en overdaad,
Hij daalt nochtans, gelijk zijn gans geslacht,
Vervreemd van God, in ‘s afgronds donk’ren nacht.
Gij dan, o mens, hoe waard, hoe groot in eer,
Zo gij den wil versmaadt van uwen HEER,
Dan gaat gij, als de beesten, haast verloren;
Een wis verderf is u ten lot beschoren.