PSALM 48
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 48 (HSV)
1 Een lied, een psalm, van de zonen van Korach.
2 De HEERE is groot en zeer te prijzen, in de stad van onze God, op Zijn heilige berg.
3 Mooi van ligging, een vreugde voor heel de aarde, is de berg Sion aan de noordzijde, de stad van de grote Koning!
4 God is in haar paleizen; Hij is er bekend als een veilige vesting.
5 Want zie, koningen hadden zich verzameld, zij waren samen opgetrokken.
6 Zodra zij de stad zagen, waren zij verbijsterd, zij werden door schrik overmand, zij haastten zich weg.
7 Huiver greep hen daar aan, smart als van een barende vrouw.
8 Met een oostenwind breekt U de schepen van Tarsis stuk.
9 Zoals wij het gehoord hadden, zo hebben wij het gezien in de stad van de HEERE van de legermachten, in de stad van onze God: God zal haar stand doen houden tot in eeuwigheid. Sela
10 O God, wij gedenken Uw goedertierenheid in het midden van Uw tempel.
11 Zoals Uw Naam is, o God, zo is Uw roem, tot aan de einden der aarde; Uw rechterhand is vol gerechtigheid.
12 Laat de berg Sion zich verblijden; laat de dochters van Juda zich verheugen omwille van Uw oordelen.
13 Ga rondom Sion en loop eromheen, tel haar torens,
14 richt uw hart op haar vestingwal, kijk nauwkeurig naar haar paleizen om het aan de volgende generatie te vertellen.
15 Want deze God is onze God, eeuwig en altijd; Híj zal ons leiden tot de dood toe.
Psalm 48 (berijmd)
Vers 1
De HEER is groot; elk zing’ Zijn lof
In Salems stad en tempelhof,
Waar onze God, bij zuiv’re tonen
Op Zijnen heil’gen berg wil wonen.
Hoe schoon, hoe welgelegen,
Wat vreugd voor d’ aard’, wat zegen,
Is Sions berg! hoe groots, hoe blij,
Hoe heerlijk aan de noorderzij’!
Wie is ‘t, die niet de Godsstad roemt,
De stad des groten Konings noemt?
Vers 2
In haar paleizen vestigt God
Zijn troon, wordt daar erkend, een slot,
Een hoog vertrek voor ‘t volk te wezen;
Geen vorsten heeft men daar te vrezen.
Pas hadden zij, verbonden,
Den tocht zich onderwonden,
Pas hadden zij de stad in ‘t oog,
Of hun verwond’ring steeg zo hoog
Dat, Sion slechts van ver te zien,
Hen straks van schrik terug deed vliên.
Vers 3
Daar greep hen beving aan, vervaard,
Vol smart, gelijk een vrouw die baart.
Zo doet G’ een oostenwind de kielen
Van Tarsis’ vloot in zee vernielen.
Wij zagen, ‘t geen onz’ oren
Voorheen slechts mochten horen,
In deze stad, den troon der eer
Van God, der legerscharen HEER.
Hij zal, door macht en kloeke daân,
In eeuwigheid haar vast doen staan.
Vers 4
Wij, o verheven Majesteit,
Gedenken Uw weldadigheid
In’t midden van Uw heil’ge woning.
Gelijk Uw naam is, grote Koning,
Bij ons terecht geprezen,
Zo is Uw roem gerezen,
En bij de volken zeer vermaard,
Tot aan het uiterst’ eind der aard.
Uw rechterhand, die’t kwaad niet duldt,
Is met gerechtigheid vervuld.
Vers 5
Dat Sions berg weergalm’ van vreugd,
Laat Juda’s dochters zijn verheugd,
Wijl Gij haar vijand sloegt in ‘t strijden.
Gaat Sion rond aan alle zijden;
Telt al de vestingwerken
En torens, die ‘t versterken;
Ja, ziet met een oplettend oog,
Paleizen steig’ren hemelhoog,
En stout verduren al ‘t geweld,
Opdat gij ‘t aan uw kroost vertelt.
Vers 6
Want deze God is onze God;
Hij is ons deel, ons zalig lot,
Door tijd noch eeuwigheid te scheiden:
Ter dood toe zal Hij ons geleiden.