PSALM 40
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 40 (HSV)
1 Een psalm van David, voor de koorleider.
2 Lang heb ik de HEERE verwacht, en Hij boog Zich naar mij toe en hoorde mijn hulpgeroep.
3 Hij beurde mij op uit een kuil vol kolkend water, uit modderig slijk; Hij zette mijn voeten op een rots en maakte mijn schreden vast.
4 Hij legde mij een nieuw lied in de mond, een lofzang voor onze God. Velen zullen het zien en vrezen, en op de HEERE vertrouwen.
5 Welzalig de man die op de HEERE zijn vertrouwen stelt, en zich niet wendt tot wie hoogmoedig zijn of afdwalen naar leugen.
6 HEERE, mijn God, veel zijn Uw wonderen, die Ú hebt gedaan, en Uw gedachten, die U over ons hebt. Men kan ze voor U niet uiteenzetten. Zou ik ze verkondigen en uitspreken, dan zijn ze zó machtig veel dat ik ze niet kan tellen.
7 U hebt geen vreugde gevonden in slachtoffer en graanoffer, U hebt Mijn oren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt U niet geëist.
8 Toen zei Ik: Zie, Ik kom, in de boekrol is over Mij geschreven.
9 Ik vind er vreugde in, Mijn God, om Uw welbehagen te doen; Uw wet draag Ik diep in Mijn binnenste.
10 Ik breng de blijde boodschap van de gerechtigheid in de grote gemeente; zie, mijn lippen belet ik niet. Ú, HEERE, weet het!
11 Uw gerechtigheid verberg ik niet diep in mijn hart, Uw waarheid en Uw heil verkondig ik. Uw goedertierenheid en Uw trouw verzwijg ik niet in de grote gemeente.
12 HEERE, Ú zult mij Uw barmhartigheid niet onthouden; laat Uw goedertierenheid en Uw trouw mij voortdurend beschermen.
13 Want rampen, niet te tellen, hebben mij omvangen; mijn ongerechtigheden hebben mij getroffen, en ik heb ze niet kunnen overzien. Zij zijn machtig veel meer dan de haren van mijn hoofd, en mijn hart heeft mij verlaten.
14 Laat het U behagen, HEERE, mij te redden; HEERE, kom mij spoedig te hulp.
15 Laat tezamen beschaamd en rood van schaamte worden wie mij naar het leven staan om dat te vernielen; laat terugwijken en te schande worden wie vreugde vinden in mijn onheil.
16 Laat als loon voor hun smaad verwoest worden wie tegen mij zeggen: Haha!
17 Laat in U vrolijk en verblijd zijn allen die U zoeken; laat wie Uw heil liefhebben, voortdurend zeggen: De HEERE is groot!
18 Ík ben wel ellendig en arm, maar de Heere denkt aan mij. U bent mijn Helper en mijn Bevrijder; mijn God, wacht niet langer!
Psalm 49 (berijmd)
Vers 1
‘k Heb lang den HEER in mijnen druk verwacht,
En Hij heeft zich tot mij geneigd;
Ik riep, door nood op nood bedreigd,
Hij gaf gehoor aan mijne jammerklacht.
Mij, in den kuil verzonken,
Mij heeft Hij hulp geschonken,
Gevoerd uit modd’rig slijk;
Mij op een rots gezet,
Waar ik, met vasten tred,
Die jammerkolk ontwijk.
Vers 2
Hij geeft m’ opnieuw een danklied tot Zijn eer,
Een lofzang. Velen zullen ‘t zien,
En God eerbiedig hulde biên,
Hem vrezen, en vertrouwen op den HEER.
Wel hem, die ‘t Opperwezen
Dus kinderlijk mag vrezen,
Op Hem vertrouwen stelt,
En, in gevaar, geen kracht
Van ijd’le trotsaards wacht,
Van leugen of geweld.
Vers 3
Mijn God, Gij hebt Uw wond’ren groot gemaakt;
Wie is ‘t, die ‘t onbepaald getal
Van Uw gedachten melden zal?
Wat geest zo vlug, wat tong zo welbespraakt?
Geen slachtvee, geen altaren,
Vol spijs ten offer, waren
Het voorwerp van Uw lust;
Gij hebt mij naar Uw woord,
Mijn oren doorgeboord,
En ‘t lichaam toegerust.
Vers 4
Brandofferen, noch offer voor de schuld,
Voldeden aan Uw eis, noch eer.
Toen zeid’ ik: “Zie, ik kom, o HEER;
De rol des boeks is met Mijn naam vervuld.
Mijn ziel, U opgedragen,
Wil U alleen behagen;
Mijn liefd’ en ijver brandt:
Ik draag Uw heil’ge wet,
Die Gij den sterv’ling zet,
In ‘t binnenst’ ingewand.”
Vers 5
Uw heilleer wordt door mij alom verbreid;
‘k Bedwing mijn tong en lippen niet;
Gij weet het, HEER, die alles ziet.
Mijn hart verbergt nooit Uw gerechtigheid;
Uw waarheid doe ik horen;
Uw heil, den mens beschoren,
Vloeit daaglijks uit mijn mond;
Uw gunst, Uw trouw, Uw woord
En Godsgeheimen, hoort
Uw talrijk volk in ‘t rond.
Vers 6
G’ Onthoudt, o HEER, dan Uw barmhartigheên,
Mij nooit, in knellend zielsgevaar;
Dat mij Uw gunst en trouw bewaar’,
Daar ik door ramp op ramp mij vind bestreên.
Ik voel mij aangegrepen
Door zonden, fel benepen;
Een heir, niet t’ overzien;
Die ik veel minder, dan
Mijn hoofdhaar, tellen kan;
Zij doen mijn krachten vliên.
Vers 7
‘t Behaag’ U mij te redden uit den nood;
O HEER, bied vaardig onderstand;
En overstort met schaamt’ en schand’
Hen, die mijn ziel vervolgen tot den dood;
Laat z’ achterwaarts gedreven,
Met schand’ in ‘t vluchten sneven,
Wier lust is in mijn kwaad;
Verwoesting zij het loon,
Voor al den schimp en hoon
Van hem, die mij versmaadt.
Vers 8
Verheug het volk, verblijd hen allen, HEER,
Die naar U zoeken t’ elken stond’;
Leg steeds Uw vrienden in den mond:
“Den groten God zij eeuwig lof en eer.”
Schoon ‘k arm ben en ellendig,
Denkt God aan mij bestendig;
Gij zijt mijn hulp, mijn kracht,
Mijn redder, o mijn God,
Bestierder van mijn lot,
Vertoef niet, hoor mijn klacht.