PSALM 39
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 39 (HSV)
1 Een psalm van David, voor de koorleider, van Jeduthun.
2 Ik zal mijn wegen bewaren, zei ik, zodat ik niet zondig met mijn tong; ik zal mijn mond met een muilkorf bewaren, zolang de goddeloze tegenover mij staat.
3 Ik was verstomd en hield mij stil, ik zweeg van het goede. Maar mijn lijden werd heviger,
4 mijn hart werd heet in mijn binnenste. Een vuur ontbrandde bij mijn zuchten; toen sprak ik met mijn tong:
5 HEERE, maak mij mijn einde bekend en wat de maat van mijn dagen is, zodat ik weet hoe vergankelijk ik ben.
6 Zie, U hebt mijn dagen een handbreed gemaakt en mijn levensduur is voor U als niets. Ja, ieder mens is niet meer dan een zucht, hoe vast hij ook staat. Sela
7 Ja, de mens loopt rond in een schijnbeeld. Ja, tevergeefs is men onrustig. Men brengt van alles bijeen en weet niet wie het binnenhalen zal.
8 En nu, wat verwacht ik, Heere? Mijn hoop, die is op U!
9 Red mij van al mijn overtredingen, maak mij niet tot een smaad voor de dwaas.
10 Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen, want Ú hebt het gedaan.
11 Neem Uw plaag van mij weg; ik ben bezweken door de bestrijding van Uw hand.
12 Bestraft U iemand met straffen om zijn ongerechtigheid, dan doet U zijn aantrekkelijkheid als een mot teniet. Ja, ieder mens is een zucht. Sela
13 Luister naar mijn gebed, HEERE, neem mijn hulpgeroep ter ore, zwijg niet bij mijn tranen, want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner, zoals al mijn vaderen.
14 Wend Uw blik van mij af, zodat ik mij verkwik, voordat ik heenga en er niet meer ben.
Psalm 39 (berijmd)
Vers 1
Ik zei: “Nu zal ik letten op mijn paân,
Om met mijn tong niet t’ overtreên.
Ik zal geen woord uit mijnen mond doen gaan,
Maar breid’len dien in tegenheên;
Terwijl hij, die mij boos’lijk tegenstreeft,
Nog daag’lijks mij voor ogen zweeft.”
Vers 2
Ik was verstomd, ik sprak van ‘t goede niet;
Maar dit verzwaarde mijne smart;
Mijn geest werd heet in’t binnenst’ door verdriet;
Een vuur ontstak mijn peinzend hart,
Dat, ondanks mijn besluiten, in mijn leed,
Mijn tong op ‘t laatst dus spreken deed:
Vers 3
“O HEER, ontdek mijn levenseind aan mij;
Mijn dagen zijn bij U geteld;
Ai, leer mij, hoe vergankelijk ik zij;
Een handbreed is mijn tijd gesteld;
Ja, die is niets; want, schoon de mens zich vleit,
De sterkst’ is enkel ijdelheid.”
Vers 4
Gaat niet de mens, als in een beeld, daarheen,
Gelijk een schaduw, die verdwijnt?
Men woelt vergeefs; men brengt met zorg bijeen,
Al wat op aard’ begeerlijk schijnt;
En niemand is verzekerd, wie eens al
Die goed’ren naar zich nemen zal.”
Vers 5
Nu dan, o HEER, wat is ‘t, dat ik verwacht?
Mijn hope staat op U alleen.
Verlos mij, door Uw onweerstaanb’re kracht,
Van al mijn ongerechtigheên,
En stel mij niet, getrouwe Toeverlaat,
Den dwazen sterv’ling tot een smaad.
Vers 6
Ik ben verstomd, en zal mijn mond voortaan
Niet opendoen; wijl Gij het deedt.
Neem Uwe plaag van mij, houd op met slaan,
En maak een einde aan mijn leed;
Mijn kracht bezwijkt, omdat mij Uwe hand
Zo fel bestrijdt van allen kant.
Vers 7
Wanneer Uw straf op enen sterv’ling stort,
Omdat hij Uwe wet vergeet,
Verdwijnt zijn glans, zijn kracht vergaat in ‘t kort,
Gelijk de schoonheid van een kleed,
Waarover zich alom de mot verspreidt:
Gewis, de mens is ijdelheid.
Vers 8
Hoor mijn gebed, mijn bang geroep, o HEER,
Daar ‘k schreiend U mijn leed vertoon;
Ik, die bij U als vreemdeling verkeer,
En hier, gelijk mijn vaders, woon,
Ai, wend Uw hand en plagen van mij af;
Verkwik mij, eer ik daal in ‘t graf.