PSALM 35
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 35 (HSV)
1 Een psalm van David. Roep ter verantwoording, HEERE, wie mij ter verantwoording roepen; bestrijd wie mij bestrijden.
2 Grijp het kleine en het grote schild, sta op, mij te hulp.
3 Neem de speer in de hand, sluit de weg af, houd mijn vervolgers tegen; zeg tegen mijn ziel: Ik ben uw heil.
4 Laat beschaamd en te schande worden wie mij naar het leven staan; laat terugwijken en rood van schaamte worden wie kwaad tegen mij bedenken.
5 Laat hen worden als kaf voor de wind, wanneer de engel van de HEERE hen wegdrijft.
6 Laat hun weg duister en spiegelglad zijn, wanneer de engel van de HEERE hen vervolgt.
7 Want zonder reden verborgen zij een kuil hun net voor mij, zonder reden groeven zij een kuil voor mijn ziel.
8 Laat verwoesting over hem komen zonder dat hij het merkt, laat zijn net, dat hij heimelijk spande, hemzelf vangen; laat hem daarin vallen, met verwoesting.
9 Dan zal mijn ziel zich in de HEERE verheugen, zij zal vrolijk zijn in Zijn heil.
10 Al mijn beenderen zullen zeggen: HEERE, wie is aan U gelijk! U redt de ellendige van wie sterker is dan hij, en de ellendige en arme van wie hem berooft.
11 Misdadige getuigen staan tegen mij op; zij eisen iets van mij waarvan ik niet weet.
12 Zij vergelden mij kwaad voor goed, zij willen mij van het leven beroven.
13 Maar ik? Waren zij ziek, dan was een rouwgewaad mijn kleding; ik kwelde mijzelf door te vasten, mijn gebed kwam telkens terug in mijn binnenste.
14 Alsof het mijn vriend was, of mijn broeder, zo liep ik steeds rond; ik ging gebukt, in het zwart gehuld, als iemand die om zijn moeder treurt.
15 Maar toen ík strompelde, waren zij verblijd en verzamelden zich; zij verzamelden zich om mij heen. Zij waren kreupel en ik merkte het niet, zij scheurden hun kleren en zwegen niet.
16 In hun eigen kring van huichelachtige spotters knarsetandden zij over mij.
17 Heere, hoelang zult U toekijken? Verlos mijn ziel van hun verwoestende daden, mijn eenzame ziel van de jonge leeuwen.
18 Dan zal ik U loven in de grote gemeente, onder machtig veel volk zal ik U prijzen.
19 Laat over mij zich niet verblijden wie om valse redenen mijn vijand zijn, en laat niet heimelijk knipogen wie mij zonder reden haten.
20 Want over vrede spreken zij niet, maar tegen de stillen in den lande bedenken zij bedrieglijke zaken.
21 Zij sperren hun mond wijd open tegen mij; zij zeggen: Haha, ons oog heeft het gezien!
22 U hebt het gezien, HEERE, zwijg niet; Heere, blijf niet ver van mij.
23 Ontwaak en word wakker om mij recht te doen; mijn God en Heere, om mijn rechtszaak te voeren.
24 Doe mij recht naar Uw gerechtigheid, HEERE, mijn God; laat hen zich over mij niet verblijden.
25 Laat hen niet zeggen in hun hart: Aha, wij hebben onze zin! Laat hen niet zeggen: Wij hebben hem verslonden!
26 Laat beschaamd en tezamen rood van schaamte worden wie zich over mijn onheil verblijden; laat met schaamte en schande bekleed worden wie zich tegen mij verheffen.
27 Laat vrolijk zingen en verblijd zijn wie vreugde vinden in mijn gerechtigheid; laat hen voortdurend zeggen: De HEERE is groot! Hij vindt vreugde in de vrede van Zijn dienaar.
28 Dan zal mijn tong Uw gerechtigheid tot uiting brengen, Uw lof, de hele dag.
Psalm 35 (berijmd)
Vers 1
Twist met mijn twisters, Hemelheer;
Ga mijn bestrijd’ren toch te keer;
Wil spies, rondas en schild gebruiken,
Om hun gevreesd geweld te fnuiken;
Belet hun d’ optocht, treed vooruit;
Zo worden z’ in hun loop gestuit.
Vertroost mijn ziel in haar geween,
En zeg haar “‘k Ben uw heil alleen”.
Vers 2
Beschaam z’ in hunnen trotsen waan,
Die mij zo wreed naar’t leven staan;
Zo worden z’ achterwaarts gedreven,
En rood van schaamte; doe hen beven,
Die kwaad verzinnen tegen mij;
Dat al hun list verijdeld zij;
Verstrooi hen, als de wind het kaf;
Gods engel drijv’ hen van mij af.
Vers 3
Doe hen altoos onzeker gaan,
In duisternis, op gladde paân;
En, daar Gij zijt op hen verbolgen,
Moet, HEER, Uw engel hen vervolgen.
Zij hebben, in hun listigheid,
Een kuil, een net, voor mij bereid;
En, schoon ik nimmer hun misdeed,
Steeds lagen voor mijn ziel gesmeed.
Vers 4
Mijn vijand word’, eer hij ‘t verwacht,
Door ramp op ramp te niet gebracht;
Hij moog’, in eigen net gevangen,
Het loon van zijn bedrijf erlangen;
Zo vall’ hij in den kuil, weleer
Voor mij geschikt, verslagen neer;
Dan zal mijn ziel, verheugd in God,
Steeds juichen in haar heilrijk lot.
Vers 5
Mijn beend’ren spreken tot Uw eer:
“Wie, wie is U gelijk, o HEER?”
U, Die van d’ overmacht der sterken
De zwakken redt door wond’re werken;
Die, voor der roov’ren woed’ en zwaard,
‘t Nooddruftig volk getrouw bewaart?
Gij weet, hoe vals men mij belaagt,
En onverdiend ter vierschaar daagt.
Vers 6
Mijn vijand, dorstig naar mijn bloed,
Vergeldt mij wreev’lig kwaad voor goed.
Maar ik, hem ziend’ in krankheid zuchten,
Nam deel in al zijn ongenuchten.
Ik vastte, met een zak omgord;
‘k Had mijn gebeden uitgestort;
Ik ging in’t zwart, met rouwmisbaar,
alsof ‘t mijn vriend, mijn broeder waar’.
Vers 7
‘k Had om mijn haters ‘t kleed gescheurd,
Als een, die om zijn moeder treurt;
Maar als ik moest met rampen strijden,
Verheugden zij zich in mijn lijden.
Zij kwamen schielijk op mij af,
Eer iets mij zulks te kennen gaf.
Elk spotte met mijn zielsverdriet;
Hun valse tong bedwong zich niet.
Vers 8
Bij dart’le brassers aan den dis,
Wien ‘t huich’lend spotten eigen is,
Wier lastertaal mij snood onteerde,
Was vreugd om ‘t onheil, dat mij deerde.
Hoe lang zult Gij zulks zien, o God?
Vergun mijn ziel een beter lot;
Verlos haar, door Uw sterke hand,
Uit dezer leeuwen klauw en tand.
Vers 9
Ik zal, in tegenwoordigheid
Van ‘t grote volk, Uw Majesteit
d’ Erkent’nis van mijn hart bewijzen;
‘k Zal U voor aller ogen prijzen.
Dat zij dan, die mij zonder reên
Vervolgen, om mijn tegenheên
Niet juichen, noch in hunnen waan,
Op mij hun schimpend’ ogen slaan.
Vers 10
Zij spreken nooit van vrede, neen;
Maar zij bedenken listigheên,
Ten val van hen, die, stil van zinnen,
Den vrede, ‘t dienstbaarst pand, beminnen.
Zij bassen m’ aan met open mond;
Hun schimptaal, die mijn ziel doorwondt,
Bespot mijn leed; zij zijn verheugd
Op ‘t zien van al mijn ongeneugt’.
Vers 11
O HEER, Gij ziet het; zwijg niet stil;
Uw recht beslisse mijn geschil;
Ontwaak, treed toe tot mijn bescherming;
Mijn God, betoon mij Uw ontferming;
Doe mij, o hoogste Majesteit,
Eens recht naar Uw gerechtigheid;
En laat die wreden, dag aan dag,
Niet juichen om mijn droef geklag.
Vers 12
Laat hen niet zeggen in het hart:
“Geluk, mijn ziel, hij is benard!”
Men hore nimmer uit hun monden:
“Wij hebben hem in ‘t eind verslonden!”
Wil hen veeleer met schand’ belaân,
Om al den smaad, mij aangedaan;
Opdat mijn trotse weêrpartij,
Zich niet verheffe tegen mij.
Vers 13
Laat vromen, juichend t’ allen tijd’,
Om mijn gerechtigheid verblijd,
Dien lust, dien ijver nooit bedwingen;
Maar zeggen, onder ‘t vrolijk zingen:
“Verheerlijkt zij de hoogste God;
Hij schenkt Zijn knecht een vreedzaam lot!”
Dan meldt mijn tong, met diep ontzag,
Uw recht, Uw lof den gansen dag.