PSALM 31
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 31 (HSV)
1 Een psalm van David, voor de koorleider.
2 Tot U, HEERE, heb ik de toevlucht genomen, laat mij niet beschaamd worden, voor eeuwig; bevrijd mij door Uw gerechtigheid.
3 Neig Uw oor tot mij, red mij met spoed, wees voor mij een sterke rots, een burcht om mij te behouden.
4 Want U bent mijn rots en mijn burcht! Wijs mij dan de weg en leid mij zachtjes, omwille van Uw Naam.
5 Trek mij uit het net dat zij heimelijk voor mij spanden, want U bent mijn kracht.
6 In Uw hand beveel ik mijn geest; U hebt mij verlost, HEERE, getrouwe God!
7 Ik haat hen die nietige afgoden vereren. Ík vertrouw op de HEERE.
8 Ik zal mij verheugen en verblijden in Uw goedertierenheid, want U hebt mijn ellende gezien en mijn ziel in benauwdheden gekend.
9 U hebt mij niet overgeleverd in de hand van de vijand, maar mijn voeten in de ruimte doen staan.
10 Wees mij genadig, HEERE, want angst benauwt mij; verzwakt van verdriet is mijn oog, mijn ziel en mijn buik.
11 Want mijn leven teert weg door verdriet en mijn jaren door zuchten; mijn kracht is vervallen door mijn ongerechtigheid en mijn beenderen zijn verzwakt.
12 Vanwege al mijn tegenstanders ben ik tot een smaad geworden, voor mijn buren het meest, en tot een bron van angst voor mijn bekenden; wie mij op straat zien, ontvluchten mij.
13 Vergeten ben ik, als een dode, verdwenen uit het hart; ik ben geworden als een gebroken kruik.
14 Want ik hoor de laster van velen; angst van rondom, omdat zij tegen mij samenspannen. Zij bedenken plannen om mij het leven te benemen.
15 Maar ík vertrouw op U, HEERE. Ik zeg: U bent mijn God!
16 Mijn tijden zijn in Uw hand; red mij uit de hand van mijn vijanden en van mijn vervolgers.
17 Doe Uw aangezicht over Uw dienaar lichten, verlos mij door Uw goedertierenheid.
18 HEERE, laat mij niet beschaamd worden, want ik roep U aan; laat de goddelozen beschaamd worden, laat hen zwijgen in het graf.
19 Laat de leugenlippen verstommen, die hooghartige taal spreken tegen de rechtvaardige, vol hoogmoed en verachting.
20 Hoe groot is Uw goed, dat U weggelegd hebt voor wie U vrezen, dat U bereid hebt voor wie tot U de toevlucht nemen ten aanschouwen van de mensenkinderen.
21 U verbergt hen in het verborgene van Uw aangezicht voor het hoogmoedig gedrag van de man; U doet hen schuilen in een hut voor het getwist van tongen.
22 Geloofd zij de HEERE, want Hij heeft wonderen aan mij gedaan, wonderen van Zijn goedertierenheid: Hij bracht mij in een versterkte stad.
23 Ik echter zei, in mijn haast: Ik ben afgesneden van voor Uw ogen; maar toch hoorde U mijn luide smeekbeden toen ik tot U riep.
24 Heb de HEERE lief, al Zijn gunstelingen, want de HEERE beschermt de gelovigen, maar vergeldt overvloedig wie hoogmoedig handelt.
25 Wees sterk en Hij zal uw hart sterk maken, u allen die op de HEERE hoopt!
Psalm 31 (berijmd)
Vers 1
Op U betrouw ik, HEER der heren,
Op U, gelijk ‘t betaamt;
Ai, laat mij nooit, beschaamd,
Van Uwen troon teruggekeren;
Help mij, op mijn gebeden,
Door Uw gerechtigheden.
Vers 2
Och, neig tot mij Uw gunstig’ oren,
Schiet haastig toe; dat mij
Uw naam een rotssteen zij;
Een huis, een welgesterkte toren,
Die, op een klip verheven,
Mij veiligheid kan geven.
Vers 3
Gij zijt alleen (wat zou ik vrezen?)
Mijn rots, mijn burcht, o HEER!
Ja, Uwen Naam ter eer,
Zult Gij mij tot een herder wezen.
Mijn Helper, scheur de netten,
Die z’ in ‘t verborgen zetten.
Vers 4
‘k Beveel mijn geest in Uwe handen;
Gij, God der waarheid, Gij,
O HEER, verlostet mij.
Ik haat hen, die het reukwerk branden
Ter eer van valse goden;
Op U steun ik in noden.
Vers 5
‘k Zal in Uw goedheid mij verblijden;
Gij hebt mij aangezien,
En hulpe willen biên
In mijn verdrukking en mijn lijden;
Toen, in mijn zielsellende,
Uw aangezicht mij kende.
Vers 6
Ook hebt Ge mij niet weggestoten,
Noch mij, van allen kant,
Benauwd door ‘s vijands hand;
Neen, ‘k heb Uw trouwe hulp genoten:
Gij deedt met vaste schreden,
Mij in de ruimte treden.
Vers 7
Bewijs, o HEER, Uw mededogen;
Verhoed mijn ondergang;
Ik ben beklemd en bang;
Het zwaar verdriet doorknaagt mijn ogen;
Het doet mijn ziel bezwijken,
En ‘s lichaams krachten wijken.
Vers 8
De bitt’re smart verteert mijn leven;
Mijn tijd wordt dag aan dag
Versleten in geklag;
Ik voel mijn krachten mij begeven
Door zonden, die met plagen
Mijn beend’ren fel doorknagen.
Vers 9
Mijn weêrpartijders, zeer te duchten,
Verwekken mij elks haat
En mijner buren smaad;
‘k Ben tot een schrik, mijn vrienden vluchten;
Daar z’, om mijn blaam en lijden,
Mij op de straten mijden.
Vers 10
Ik ben, als dood, in’t hart vergeten,
En word niet meer geschat,
Dan een bedorven vat;
‘k Hoor hoeveel kwaads mij wordt verweten;
Waar zou ik veilig wezen?
‘k Heb van rondom te vrezen.
Vers 11
Terwijl zij samen zich verbinden
Besluiten zij mijn dood.
Maar, HEER, ‘k vertrouw in nood
Op U; dit doet mij sterkte vinden;
‘k Mag, met gelovig roemen,
U mijn Verbondsgod noemen.
Vers 12
In Uwe hand zijn mijne tijden;
‘k Verlaat mij in mijn leed
Op U alleen, Die weet
De maat en ‘t einde van mijn lijden;
Red mij van wie verbolgen,
Ter dood toe mij vervolgen.
Vers 13
Laat over mij Uw aanschijn lichten;
Zie op Uw dienstknecht neer;
Verlos mij toch, o HEER;
Doe mij nooit voor mijn haat’ren zwichten;
Beschaam niet, laat niet zuchten,
Dien Gij tot U ziet vluchten.
Vers 14
Beschaam, verschrik de goddelozen;
Verstom hen in den dood.
Och, of Uw almacht sloot
De valse lippen van die bozen,
Die, stout en trots, verachten
Hen, die Uw wet betrachten.
Vers 15
Hoe groot is’t goed, dat Gij zult geven
Hem, wiens oprechte geest
Op U betrouwt, U vreest!
Hoe groot is ‘t heil, dat G’ in dit leven,
Ver boven beed’ en wensen,
Reeds wrocht voor ‘t oog der mensen!
Vers 16
Gij zult uw volk een schuilplaats wezen;
Gij bergt hen in het licht,
Van ‘t Godd’lijk aangezicht,
Daar zij geen leed van trotsen vrezen;
Een hut, waarin zij ‘t woelen,
Den twist der tong niet voelen.
Vers 17
Geloofd zij God, Die Zijn genade
Aan mij heeft groot gemaakt;
Die voor mijn welstand waakt:
Zijn oog slaat mij in liefde gade;
Hij wil mij heil bereiden;
Mij in een vesting leiden.
Vers 18
Ik heb, te moed’loos neergebogen,
En door de vrees gejaagd,
Weleer te ras geklaagd:
“‘k Ben afgesneên van voor Uw ogen”;
Dan nog woudt G’ U ontfermen,
Toen Gij mij hoordet kermen.
Vers 19
Bemint den HEER, Gods gunstgenoten;
Den HEER, Die vromen hoedt,
En straft het trots gemoed.
Zijt sterk; Hij zal u niet verstoten:
Hun geeft Hij moed en krachten,
Die hopend op Hem wachten.