PSALM 30
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 30 (HSV)
1 Een psalm, een lied voor de inwijding van Davids huis.
2 Ik zal U roemen, HEERE, want U hebt mij opgetrokken en mijn vijanden over mij niet verblijd.
3 HEERE, mijn God, ik heb tot U geroepen en U hebt mij genezen.
4 HEERE, U hebt mijn ziel uit het graf opgehaald; U hebt mij in het leven behouden, zodat ik in de kuil niet ben neergedaald.
5 Zing psalmen voor de HEERE, gunstelingen van Hem! Loof Hem ter gedachtenis aan Zijn heiligheid.
6 Want een ogenblik duurt Zijn toorn, maar een leven lang Zijn goedgunstigheid; overnacht ‘s avonds het geween, ‘s morgens is er gejuich.
7 Ík zei wel in mijn zorgeloze rust: Ik zal voor eeuwig niet wankelen.
8 Want, HEERE, door Uw goedgunstigheid had U mijn berg vast doen staan. Maar toen U Uw aangezicht verborg, werd ik door schrik overmand.
9 Tot U, HEERE, riep ik; ik smeekte de Heere:
10 Wat voor winst is er in mijn bloed, in mijn neerdalen in het graf? Zal het stof U loven? Zal dat Uw trouw verkondigen?
11 Luister, HEERE, en wees mij genadig; HEERE, wees mijn Helper.
12 U hebt voor mij mijn rouwklacht veranderd in een reidans, U hebt mijn rouwgewaad losgemaakt en mij met blijdschap omgord.
13 Daarom zal mijn eer voor U psalmen zingen en niet zwijgen. HEERE, mijn God, voor eeuwig zal ik U loven.
Psalm 30 (berijmd)
Vers 1
Ik zal met hart en mond, o HEER,
Uw naam verhogen en Uw eer,
Dewijl Gij mij Uw bijstand boodt,
Mij optrokt uit den diepsten nood;
Zodat de vijand, in mijn lijden,
Zich over mij niet mocht verblijden.
Vers 2
Mijn God, Gij hebt mij, op mijn klacht,
Genezen, en mijn smart verzacht;
Gij hebt mijn ziel, door angst beroerd,
Als uit het graf weer opgevoerd;
Gij hebt het leven mij geschonken:
Ik ben niet in den kuil gezonken.
Vers 3
Psalmzingt, Gods gunstgenoten, geeft,
Geeft lof den HEER, die eeuwig leeft;
Zijn vlekkeloze heiligheid
Zij ter gedachtenis verbreid.
Een ogenblik moog’ ons doen beven;
Zijn gunst verduurt een eeuwig leven.
Vers 4
Perst eens de bitt’re tegenspoed,
Des avonds, het benauwd gemoed
Tot naar gejammer en geklag;
Nauw rijst des morgens vroeg de dag,
Of God verleent, in plaats van lijden,
Weer stof tot juichen en verblijden.
Vers 5
Ik sprak, door mijn geluk misleid:
“Ik wankel niet in eeuwigheid”.
Want Gij hadt mijnen berg, o HEER,
Door Uwe gunst, Uw naam ter eer,
Zo vast gezet, alsof gevaren
En rampen nu verdwenen waren.
Vers 6
Maar, toen G’ U slechts een ogenblik
Verbergdet, trof mij vrees en schrik.
Dies riep ik om Uw heilgenot;
Ik smeekt’, en zeid’: “O grote God!
Wat winst is uit mijn bloed te halen?
Waartoe zou ik ten grave dalen?
Vers 7
Zou in den kuil ‘t ontzielde stof
Den mond ontsluiten tot Uw lof,
En van Uw redding zingen? Zou
Het daar verkondigen Uw trouw?
Hoor mij, o HEER, help mij genadig;
Bekroon mij met Uw gunst gestadig”.
Vers 8
Gij hebt mijn weeklacht en geschrei
Veranderd in een blijden rei;
Mijn zak ontbonden, en mij weer
Met vreugd omgord; opdat mijn eer
Niet zwijg’. Zo klimt Uw lof naar boven;
Mijn God, U zal ik eeuwig loven.