PSALM 17
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 17 (HSV)
1 Een gebed van David. HEERE, luister naar mijn rechtvaardige zaak, sla acht op mijn roepen, neem mijn gebed ter ore, met onbedrieglijke lippen gesproken.
2 Laat van Uw aangezicht mijn recht uitgaan, laat Uw ogen zien wat billijk is.
3 U hebt mijn hart beproefd, het ‘s nachts doorzocht, U hebt mij getoetst, U vindt niets. Wat ik ook moge denken, het komt mij niet uit de mond.
4 Wat de daden van de mens betreft, ík ben overeenkomstig het woord van Uw lippen op mijn hoede geweest voor de paden van de gewelddadige.
5 Ik hield mijn schreden in Uw sporen, zodat mijn voetstappen niet zouden wankelen.
6 Ík roep U aan, omdat U mij verhoort, o God; neig Uw oor tot mij, luister naar mijn woorden.
7 Toon de wonderen van Uw goedertierenheid, U, Die hen verlost die tot U de toevlucht nemen, van hen die tegen Uw rechterhand opstaan.
8 Bewaar mij als Uw oogappel, verberg mij onder de schaduw van Uw vleugels
9 voor de goddelozen die mij verwoesten, voor mijn doodsvijanden, die mij omsingelen.
10 Met hun vet hebben zij hun hart afgesloten, met hun mond hebben zij trotse taal gesproken.
11 Zij omringen nu onze schreden, zij loeren op ons, door zich ter aarde neer te buigen.
12 Hij is als een leeuw die ernaar verlangt te verscheuren, als een jonge leeuw die op verborgen plaatsen zit.
13 Sta op, HEERE, treed hem tegemoet, vel hem neer; bevrijd mijn ziel met Uw zwaard van de goddeloze,
14 bevrijd mij met Uw hand van de mannen, HEERE, van de mannen van de wereld, die hun deel hebben in dít leven. U vult hun buik met Uw verborgen schatten; hun kinderen worden verzadigd en laten hun overschot na aan hún kinderen.
15 Ik echter zal in gerechtigheid Uw aangezicht aanschouwen; ik zal, wanneer ik ontwaak, verzadigd worden met Uw beeld.
Psalm 17 (berijmd)
Vers 1
‘t Behaag’ U, HEER, naar mijn gebed,
Geschrei en goede zaak te horen;
‘k Vermoei met geen bedrog Uw oren;
Dat heeft mijn lippen niet besmet.
Vergun mij dan mijn klacht t’ ontvouwen;
Laat voor Uw heilig aangezicht,
Mijn recht gesteld zijn in het licht;
Uw oog de billijkheid aanschouwen.
Vers 2
Gij toetstet mij bij dag en nacht;
Gij vondt mij trouw, in vreugd’ of smarte;
De mond sprak steeds de taal van ‘t harte;
Door beiden is hun plicht betracht.
Wat ook de zondaar aan moog’ vangen,
Ik heb voor zijn afschuw’lijk pad
Een haat, een afkeer opgevat;
Ik gruw van zijn verkeerde gangen.
Vers 3
Ik zet mijn treden in Uw spoor,
Opdat mijn voet niet uit zou glijden;
Wil mij voor struikelen bevrijden,
En ga mij met Uw heillicht voor.
Ik roep U aan, ‘k blijf op U wachten,
Omdat G’, o God, mij altoos redt,
Ai, luister dan naar mijn gebed,
En neig Uw oren tot mijn klachten.
Vers 4
Maak Uwe weldaân wonderbaar,
Gij, die Uw kind’ren wilt behoeden
Voor ‘s vijands macht en vrees’lijk woeden,
En hen beschermt in ‘t grootst gevaar.
Wil mij Uw bijstand niet onttrekken;
Uw zorg bewaak’ mij van omhoog;
Bewaar m’ als d’ appel van het oog;
Wil mij met Uwe vleuglen dekken.
Vers 5
Zo zoeken mij vergeefs, o God,
De bozen, die mij fier omringen,
Mijn haters, die mij stout bespringen,
En juichen om mijn naad’rend lot.
Zij zijn met vet als overtogen;
Hun mond is vol van hovaardij,
Hun list en macht omsing’len mij;
Zij duiken, loerend met hun ogen.
Vers 6
Geen leeuw is heter op de jacht;
Geen jonge leeuw kan, in zijn kuilen,
Met meerder list het oog ontschuilen,
Dan hij, die mij ter prooi verwacht.
Beschaam het aangezicht dier bozen;
Uw grimmigheid vell’ hen ter neer;
Bevrijd mij met Uw zwaard, o HEER,
Van ‘t snood geweld der goddelozen.
Vers 7
Red mij van hen, die ‘t ruim genot
Der wereld voor hun heilgoed achten;
Geen deel, dan in dit leven, wachten,
En maken van den buik hun god;
Van hen, die weelde, schatten, staten,
Hoe rijk, hoe uitgebreid, hoe groot,
Verliezen moeten met den dood,
En hunnen kind’ren overlaten.
Vers 8
Maar (blij vooruitzicht, dat mij streelt!)
Ik zal, ontwaakt, Uw lof ontvouwen,
U in gerechtigheid aanschouwen,
Verzadigd met Uw Godd’lijk beeld.