PSALM 16
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalml 16 (HSV)
1 Een gouden kleinood van David. Bewaar mij, o God, want ik heb tot U de toevlucht genomen.
2 Mijn ziel, u hebt tegen de HEERE gezegd: U bent de Heere; mijn goedheid is niet voor U,
3 maar voor de heiligen die op de aarde zijn, en de machtigen, in wie ik al mijn vreugde vind.
4 Groot wordt het leed van hen die andere goden geschenken geven; ik echter giet geen plengoffers van bloed voor ze uit en neem de namen ervan niet op mijn lippen.
5 De HEERE is mijn enig deel en mijn beker. U onderhoudt wat het lot mij toewees.
6 De meetsnoeren zijn voor mij in lieflijke plaatsen gevallen, ja, een prachtig erfelijk bezit heb ik gekregen.
7 Ik loof de HEERE, Die mij raad heeft gegeven; zelfs ‘s nachts onderwijzen mij mijn nieren.
8 Ik stel mij de HEERE voortdurend voor ogen; omdat Hij aan mijn rechterhand is, wankel ik niet.
9 Daarom is mijn hart verblijd en mijn eer verheugt zich, ook zal mijn lichaam veilig wonen.
10 Want U zult mijn ziel in het graf niet verlaten, U laat niet toe dat Uw Heilige ontbinding ziet.
11 U maakt mij het pad ten leven bekend; overvloed van blijdschap is bij Uw aangezicht, lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, voor altijd.
Psalm 16 (berijmd)
Vers 1
Bewaar mij toch, o alvermogend God;
‘k Betrouw op U; schenk hulp, verhoor mijn smeken.
O mijne ziel, gij hebt vrijmoedig tot
Uw God en HEER, uw Bondgod, durven spreken:
“Gij zijt de HEER; ik zal U nooit verzaken,
Ofschoon tot U mijn goedheid niet kan raken.”
Vers 2
Maar ‘t heilig volk, dat op deez’ aarde leeft,
Dat heerlijk volk, mijn lust, ontvangt al ‘t voordeel.
De snode schaar, die rijke giften geeft
Aan and’re goôn, verzwaart de smart in ‘t oordeel.
‘k Zal op ‘t altaar hun offerbloed niet plengen,
Noch ooit hun naam op mijne lippen brengen.
Vers 3
Getrouwe HEER, Gij wilt mijn goed, mijn God,
Mijn erfenis en ‘t deel mijns bekers wezen.
Gij onderhoudt gestaâg het heuglijk lot.
Dat Gij, zo mild, voor mij hebt uitgelezen.
De schoonste plaats mat Gij met ruime snoeren;
O heerlijk erf, gij kunt mijn ziel vervoeren.
Vers 4
Ik zal den HEER, die mij getrouwen raad
Gegeven heeft, met psalmgezangen prijzen,
Daar ‘t Godd’lijk licht mij toestraalt vroeg en laat,
Mijn nieren zelfs bij nacht mij onderwijzen.
Ik stel dien HEER gedurig mij voor ogen;
Zijn rechterhand zal nooit mijn val gedogen.
Vers 5
Daarom heeft zich mijn kwijnend hart verblijd;
Mijn tong, mijn eer, zingt Godgewijde tonen;
Ook zal mijn vlees, thans afgesloofd, ten spijt
Des vijands, in den grafkuil zeker wonen.
Gij zult mijn ziel niet in de hel vergeten;
Uw heil’ge zal van geen verderving weten.
Vers 6
Gij maakt eerlang mij ‘t levenspad bekend,
Waarvan, in druk, ‘t vooruitzicht mij verheugde;
Uw aangezicht, in gunst tot mij gewend,
Schenkt mij in ‘t kort verzadiging van vreugde;
De lieflijkheên van ‘t zalig hemelleven
Zal eeuwiglijk Uw rechterhand mij geven.