PSALM 139
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 139 (HSV)
1 Een psalm van David, voor de koorleider. HEERE, U doorgrondt en kent mij.
2 Ú kent mijn zitten en mijn opstaan, U begrijpt van verre mijn gedachten.
3 U onderzoekt mijn gaan en mijn liggen, U bent met al mijn wegen vertrouwd.
4 Al is er nog geen woord op mijn tong, zie, HEERE, U weet het alles.
5 U sluit mij in van achter en van voren, U legt Uw hand op mij.
6 Dit kennen – het is mij te wonderlijk, te hoog, ik kan er niet bij.
7 Waar kan ik Uw Geest ontgaan, waar Uw aangezicht ontvluchten?
8 Al steeg ik op naar de hemel, U bent daar; of legde ik mij neer in de hel, zie, U bent daar.
9 Nam ik vleugels van de dageraad, woonde ik aan het einde van de zee,
10 ook daar zou Uw hand mij leiden en Uw rechterhand mij vasthouden.
11 Zei ik: Ja, duisternis zal mij opslokken! – dan is de nacht een licht om mij heen.
12 Zelfs de duisternis maakt het voor U niet duister, maar de nacht licht op als de dag, de duisternis is als het licht.
13 Want Ú hebt mijn nieren geschapen, mij in de schoot van mijn moeder geweven.
14 Ik loof U omdat ik ontzagwekkend wonderlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken, mijn ziel weet dat zeer goed.
15 Mijn beenderen waren voor U niet verborgen, toen ik in het verborgene gemaakt ben en geborduurd werd in de laagste plaatsen van de aarde.
16 Uw ogen hebben mijn ongevormd begin gezien, en zij allen werden in Uw boek beschreven, de dagen dat zij gevormd werden, toen er nog niet één van hen bestond.
17 Daarom, hoe kostbaar zijn mij Uw gedachten, o God, hoe machtig groot is hun aantal.
18 Zou ik ze tellen? Zij zijn talrijker dan korrels zand; ontwaak ik, dan ben ik nog bij U.
19 O God, breng de goddeloze om! Mannen van bloed, ga weg van mij.
20 Want met listige plannen spreken zij over U en zij zetten Uw vijanden aan tot valsheid.
21 Zou ik niet haten, HEERE, wie U haten, walgen van wie tegen U opstaan?
22 Ik haat hen met een volkomen haat, mijn eigen vijanden zijn het.
23 Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, beproef mij en ken mijn gedachten.
24 Zie of er bij mij een schadelijke weg is en leid mij op de eeuwige weg.
Psalm 139 (berijmd)
Vers 1
Niets is, o Oppermajesteit,
Bedekt voor Uw alwetendheid.
Gij kent mij; Gij doorgrondt mijn daân;
Gij weet mijn zitten en mijn staan;
Wat ik beraad’, of wil betrachten,
Gij kent van verre mijn gedachten.
Vers 2
G’ omringt mijn gaan en liggen, Gij,
O HEER, zijt altoos nevens mij;
Uw onbepaalde wetenschap
Kent mijnen weg van stap tot stap;
Geen woord is nog mijn tong ontgleden,
Of Gij, Gij weet alreeds mijn reden.
Vers 3
Gij hebt van acht’ren mij bezet;
Vooruit wordt mij de vlucht belet;
Ik word bepaald door Uwe hand.
Hoe zou ik met mijn zwak verstand
Naar Uwe wond’re kennis streven?
Z’ is mij te groot, te hoog verheven.
Vers 4
Waar zou ik Uwen Geest ontvliên?
Waar zou m’, o HEER, Uw oog niet zien?
Al voer ik op naar ’s hemels trans,
Daar zijt Gij, daar vertoont G’ Uw glans;
Al daald’ ik zelfs ter helle neder,
Daar vond ik ook Uw aanschijn weder.
Vers 5
Al nam ik van den dageraad
De vleugelen des lichts te baat;
Al waar’ aan ’t uiterste der zee
De plaats van mijne legersteê;
Daar zoud’ ook Uwe hand mij leiden,
Uw rechterhand niet van mij scheiden.
Vers 6
Indien ik zeg: “De donkerheid
Bedekt mij voor Uw majesteit”;
Dan is de nacht een helder licht,
Dat mij ontdekt aan Uw gezicht;
Voor U, o HEER, is ’t aak’lig duister
Den dag gelijk in glans en luister.
Vers 7
Gij hebt mijn gans gestel doorgrond,
Zelfs voor mijn eersten levensstond.
Ik ben verbazend voortgebracht.
Op ’t nagaan van Uw wond’re macht,
Sla ik verrukt het oog naar boven:
‘k Zal U, mijn Schepper, altoos loven.
Vers 8
Mijn ziel bepeinst Uw wonderdaân,
Die al ’t begrip te boven gaan.
Uw oog heeft mijn gebeent’ verzeld,
Toen ik, verborgen saâmgesteld
Als een borduursel, lag verscholen:
Van mij was niets voor U verholen.
Vers 9
Gij hebt, wijl niets Uw oog weerhoudt,
Mijn ongevormden klomp beschouwd;
Ja Gij, wiens wijsheid nimmer faalt,
Hadt mijn geboortestond bepaald;
Eer iets van mij begon te leven,
Was alles in Uw boek geschreven.
Vers 10
Hoe dierbaar zijn m’ Uw wonderdaân!
Zij zijn onmoog’lijk na te gaan.
Hoe menigvuldig zijn z’, o HEER!
Zou ik die tellen? ‘k Zou veeleer
’t Getal der korr’len zands bepalen.
Uw wond’ren zijn niet af te malen.
Vers 11
Wanneer ik in den nacht ontwaak,
Ben ik bij U, mijn zielsvermaak.
O God, laat door Uw grote macht
De bozen worden omgebracht;
Doe, doe hen voor Uw arm bezwijken.
Gij, bloedvergieters, gij moet wijken.
Vers 12
Stel hunnen hoogmoed perk en paal,
Zij honen U door snode taal;
Z’ ontzien zich niet U t’ allen stond’
Te lasteren met hart en mond;
Daar zij, ten spot van Uw vermogen,
Al Uwer haat’ren trots verhogen.
Vers 13
Zou ‘k hen niet haten in mijn hart,
Wier snode haat Uw goedheid tart?
Zou ik hen, die U weerstand biên,
Niet met verdrietig’ ogen zien?
‘k Zal hen altijd volkomen haten,
Die trots’lijk Uwen dienst verlaten.
Vers 14
Doorgrond m’, en ken mijn hart, o HEER;
Is ’t geen ik denk niet tot Uw eer?
Beproef m’, en zie, of mijn gemoed
Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed’;
En doe mij toch met vaste schreden
Den weg ter zaligheid betreden.