PSALM 105
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 105 (HSV)
1 Loof de HEERE, roep Zijn Naam aan, maak Zijn daden bekend onder de volken.
2 Zing voor Hem, zing psalmen voor Hem, spreek aandachtig van al Zijn wonderen.
3 Beroem u in Zijn heilige Naam, laat het hart van wie de HEERE zoeken, zich verblijden.
4 Vraag naar de HEERE en Zijn kracht, zoek Zijn aangezicht voortdurend.
5 Denk aan Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft, aan Zijn tekenen en de oordelen van Zijn mond,
6 nakomelingen van Abraham, Zijn dienaar, kinderen van Jakob, Zijn uitverkorenen.
7 Hij is de HEERE, onze God, Zijn oordelen gaan over heel de aarde.
8 Hij denkt aan Zijn verbond voor eeuwig, aan de belofte die Hij gedaan heeft, tot in duizend generaties,
9 aan het verbond dat Hij met Abraham gesloten heeft, en Zijn eed aan Izak.
10 Voor Jakob heeft Hij het vastgesteld als een verordening, voor Israël als een eeuwig verbond,
11 door te zeggen: Ik zal u het land Kanaän geven, het gebied dat uw erfelijk bezit is.
12 Toen zij met weinig mensen waren, ja, met weinigen, en vreemdelingen daarin,
13 en zij van volk naar volk zwierven, van het ene koninkrijk naar het andere volk,
14 liet Hij geen mens toe hen te onderdrukken. Ook bestrafte Hij koningen omwille van hen en zei:
15 Raak Mijn gezalfden niet aan, doe Mijn profeten geen kwaad.
16 Hij riep een hongersnood over het land af, Hij liet het volledig aan brood ontbreken.
17 Hij zond een man voor hen uit: Jozef werd als slaaf verkocht.
18 Men drukte zijn voeten vast in de boeien, hijzelf kwam in de ijzers.
19 Tot de tijd dat Zijn woord uitkwam, heeft de belofte van de HEERE hem gelouterd.
20 De koning stuurde boden en liet hem vrij, de heerser van de volken liet hem los.
21 Hij stelde hem aan tot heer over zijn huis, tot heerser over al zijn bezit,
22 om zijn vorsten zijn wil op te leggen en zijn oudsten wijsheid te leren.
23 Daarna kwam Israël in Egypte, Jakob verbleef als vreemdeling in het land van Cham.
24 Hij deed Zijn volk zeer toenemen en maakte het machtiger dan zijn tegenstanders.
25 Hij veranderde hun hart, zodat zij Zijn volk haatten en Zijn dienaren listig behandelden.
26 Hij zond Mozes, Zijn dienaar, en Aäron, die Hij verkozen had.
27 Zij verrichtten onder hen de tekenen die Hij bevolen had, en wonderen in het land van Cham.
28 Hij zond duisternis en maakte het duister zij waren Zijn woord niet ongehoorzaam
29 Hij veranderde hun water in bloed en doodde hun vissen.
30 Hun land wemelde van kikkers, tot in de kamers van hun koningen.
31 Hij sprak, en er kwamen steekvliegen en muggen in hun hele gebied.
32 Hij maakte hun regen tot hagel, bracht vlammend vuur in hun land.
33 Hij trof hun wijnstok en hun vijgenboom, Hij brak de bomen in hun gebied in stukken.
34 Hij sprak, en er kwamen veldsprinkhanen, treksprinkhanen, niet te tellen,
35 die al het gewas in hun land opaten, ja, zij aten de vrucht van hun akker op.
36 Hij trof alle eerstgeborenen in hun land, de eerste vruchten van al hun mannelijke kracht.
37 Hij leidde hen uit met zilver en goud, onder hun stammen was niemand die struikelde.
38 Egypte was blij toen zij wegtrokken, want angst voor dit volk was op hen gevallen.
39 Hij spreidde een wolk uit om hen te bedekken en gaf vuur om de nacht te verlichten.
40 Zij baden, en Hij deed kwartels komen, Hij verzadigde hen met hemels brood.
41 Hij opende een rots en er vloeide water uit, dat als een rivier door de dorre plaatsen stroomde.
42 Want Hij dacht aan Zijn heilige woord, aan Abraham, Zijn dienaar.
43 Zo leidde Hij Zijn volk uit met vreugde, Zijn uitverkorenen met gejuich.
44 Hij gaf hun de landen van de heidenvolken. Zo namen zij in bezit waarvoor de volken hadden gezwoegd,
45 opdat zij zich aan Zijn verordeningen zouden houden en Zijn wetten in acht zouden nemen. Halleluja!
Psalm 105 (berijmd)
Vers 1
Looft, looft, verheugd, den HEER der heren;
Aanbidt Zijn naam, en wilt Hem eren;
Doet Zijne glorierijke daân
Alom den volkeren verstaan,
En spreekt, met aandacht en ontzag,
Van Zijne wond’ren dag aan dag.
Vers 2
Juicht, elk om strijd, met blijde galmen;
Zingt, zingt den Hoogste vreugdepsalmen;
Beroemt u in Zijn heil’gen naam;
Dat die Hem zoeken, nu te zaâm
Hun hart verenen tot Zijn eer,
En zich verblijden in den HEER!
Vers 3
Vraagt naar den HEER en Zijne sterkte,
Naar Hem, die al uw heil bewerkte;
Zoekt dagelijks Zijn aangezicht;
Gedenkt aan ‘t geen Hij heeft verricht,
Aan Zijn doorluchte wonderdaân;
En wilt Zijn straffen gadeslaan.
Vers 4
Gij volk, uit Abraham gesproten,
Dat zoveel gunsten hebt genoten,
Gij Jacob’s kind’ren, die de HEER
Heeft uitverkoren, meldt Zijn eer.
De HEER is onze God, die d’ aard’
Alom door Zijn gericht vervaart.
Vers 5
God zal Zijn waarheid nimmer krenken,
Maar eeuwig Zijn verbond gedenken.
Zijn woord wordt altoos trouw volbracht,
Tot in het duizendste geslacht.
‘t Verbond met Abraham, Zijn vrind,
Bevestigt Hij van kind tot kind.
Vers 6
Al wat Hij Izak heeft gezworen,
Heeft Hij ook aan Zijn uitverkoren’,
Aan Jacob, tot een wet gesteld,
Van al ‘t beloofde heil verzeld,
En aan gans Isrel toegezeid
Tot Zijn verbond in eeuwigheid.
Vers 7
Hij sprak: “Ik zal de schoonste landen,
‘k Zal Kanân leev’ren in uw handen,
‘t Welk ‘t snoer uws erfdeels wezen zal.”
Het volk was weinig in getal,
‘t Verkeerde daar als vreemdeling,
Toen ‘t zulk een gunstrijk woord ontving.
Vers 8
Geleid door ‘s HEEREN alvermogen,
Zijn zij van volk tot volk getogen,
Van ‘t één naar ‘t ander rijksgebied.
Hij duldde hun verdrukking niet,
Maar heeft zelfs vorsten op dien tocht,
Om hunnentwil, met straf bezocht.
Vers 9
God sprak, en deed den vorsten weten:
“Tast Mijn gezalfden, Mijn profeten,
Niet aan door enig leed of schand’.”
Hij riep een honger in het land;
Hij brak, vergramd, den staf des broods,
En ‘t volk kwam in gevaar des doods’
Vers 10
Wie kan Gods wijs beleid doorgronden?
Een man werd voor hen heengezonden:
De vrome Jozef, rijk in deugd,
Tot slaaf verkocht in zijne jeugd,
In ijz’ren boeien wreed gekneld,
Werd, hun tot heil, in eer gesteld.
Vers 11
Toen hij door ‘t Godd’lijk alvermogen
Beproefd was: toen voor aller ogen
Zijn woord in ‘t helder daglicht scheen;
Toen bood de koning, om zijn reên
Verbaasd, hem straks de vrijheid aan;
Der volken HEER deed hem ontslaan.
Vers 12
Hij kreeg van Farao in handen
‘t Bestier van huis en goed en landen;
Dies bond hij vorsten naar zijn lust.
Van zijn verstand en deugd bewust,
Deed gans Egypte’s opperheer,
Al d’ oudsten luist’ren naar zijn leer.
Vers 13
Daarna toog Israël, gedreven
Door nooddruft, tot behoud van ‘t leven,
Naar ‘t rijk Egypte; Jacob kwam
Als vreemdeling in ‘t land van Cham.
Daar groeid’ en bloeide zijn geslacht,
En overtrof zijns vijands macht.
Vers 14
De harten der Egyptenaren,
Die eertijds Isrel gunstig waren,
Verkeerden toen in bitt’ren haat.
Des HEEREN volk werd bits versmaad;
Men smeedde lagen tot hun val,
Verdrukking trof hun overal.
Vers 15
Maar God zond Mozes, die tevoren
Door Hem met Aron was verkoren;
Zij beiden voerden Gods besluit
Door tekenen en wond’ren uit,
En toonden in Egypteland
De plagen van Zijn strenge hand.
Vers 16
‘t Werd alles door Zijn groot vermogen
Met duisternissen overtogen.
Niets wederstreefde ‘t hoog bevel
Van God, den God van Israël,
Die beek en bron verkeerd’ in bloed,
Den vis deed sterven in dien vloed.
Vers 17
Ook deed God uit de waterstromen
Een machtig heir van vorsen komen,
Dat doordrong tot in ‘s konings hof.
De luizen kwamen voort uit stof.
God sprak, en een ontelb’re drom
Van ongedierte zweefd’ alom.
Vers 18
Hij zond, in plaats van vruchtb’ren regen,
Zijn hagel neer, die allerwegen,
Met een verslindend vuur gepaard,
Den frissen wijnstok sloeg ter aard’;
Den vijgeboom, met kruin en tak,
En al het vruchtgeboomte brak.
Vers 19
De sprinkhaan en de kever kwamen,
Gelijk een talloos leger, samen;
Verslonden, wat het aardrijk gaf.
Toen heeft God, als de zwaarste straf,
Al d’ eerstelingen hunner kracht,
Hun eerstgeboor’nen omgebracht.
Vers 20
God deed Zijn volk met wisse treden,
Daar niemand struikeld’ in zijn schreden,
Met zilver en met goud belaân,
Blijmoedig uit Egypte gaan.
Toen juicht’ om hun vertrek al ‘t land,
Daar ‘t al door schrik was overmand.
Vers 21
God breidd’ een wolk uit, om Zijn scharen,
Bij dag te hoeden voor gevaren.
Hij gaf hun, door Zijn hoog bestuur,
Des nachts ten licht een wondervuur.
Zij baden, en hun Opperheer
Zond straks een heir van kwakk’len neer.
Vers 22
Zij werden daag’lijks begenadigd:
Met manna, hemels brood, verzadigd.
Gods hand bracht, in dat dorre oord,
Rivieren uit een steenrots voort.
Hij dacht aan ‘t geen Hij aan Zijn knecht,
Aan Abraham, had toegezegd.
Vers 23
Dus toog ‘t verkoren volk des HEEREN
Al juichend uit, op Gods begeren.
Het land der heid’nen van rondom,
Schonk Hij hun tot een eigendom;
Der volken arbeid werd geheel
Aan Israël ten erf’lijk deel.
Vers 24
Die gunst heeft God Zijn volk bewezen,
Opdat het altoos Hem zou vrezen,
Zijn wet betrachten, en voortaan
Volstandig op Zijn wegen gaan.
Men roem’ dan d’ Oppermajesteit
Om zoveel gunst, in eeuwigheid.