PSALM 101
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 101 (HSV)
1 Een psalm van David. Ik zal zingen van goedertierenheid en recht, voor U zal ik psalmen zingen, HEERE.
2 Ik zal verstandig handelen, op de volmaakte weg. Wanneer zult U tot mij komen? Ik zal binnen mijn huis wandelen met een oprecht hart.
3 Ik zal mij geen verdorven praktijken voor ogen stellen. Ik haat wat de afvalligen doen, hun daden zullen zich niet aan mij hechten.
4 Het slinkse hart zal ver van mij weggaan, de kwaaddoener zal ik niet kennen.
5 Wie zijn naaste in het geheim lastert, hem zal ik ombrengen. Wie hoogmoedige ogen heeft en een trots hart, hem zal ik niet verdragen.
6 Mijn ogen zijn gericht op de trouwe mensen in het land, opdat zij bij mij zullen zitten. Wie op de volmaakte weg gaat, die zal mij dienen.
7 Wie bedrog pleegt, zal binnen mijn huis niet verblijven. Wie leugens spreekt, zal voor mijn ogen geen stand houden.
8 Elke morgen zal ik alle goddelozen in het land ombrengen, door allen die onrecht bedrijven, uit de stad van de HEERE uit te roeien.
Psalm 101 (berijmd)
Vers 1
‘k Zal van de deugd der milde goedheid zingen,
Van ‘t heilig recht der strenge rechtsgedingen:
Een psalmgezang, o hooggeduchte HEER,
Uw naam ter eer.
Vers 2
‘k Zal met verstand den weg betreên der vromen;
Wanneer zult Gij, mijn Bondgod, tot mij komen?
Ik zal doen zien in al mijn huisbeleid
D’ oprechtigheid.
Vers 3
‘k Zal met vermaak naar ‘t kwaad niet overhellen,
Geen godd’loos stuk mijzelf voor ogen stellen;
Ik haat het doen der schend’ren Uwer wet,
En schuw die smet.
Vers 4
‘t Verkeerde hart, in wien ‘t mij ook moog’ blijken,
Zal uit mijn huis en van mijn omgang wijken;
Mijn gunst zal hen, die boze wegen gaan,
Nooit gadeslaan.
Vers 5
‘k Zal over hem, die achterklapt, mij belgen;
Den lasteraar zijns vriends zal ik verdelgen;
Die, trots van hart, met nijdig’ ogen ziet,
Verdraag ik niet.
Vers 6
Ik sla op die getrouw in ‘t land zijn d’ ogen;
Ik zal in eer hen aan mijn zij’ verhogen,
En doen hem, die in ‘t spoor der deugd zal treên,
Mijn dienst bekleên.
Vers 7
Maar elk, die snood, door listige bedrijven,
Zijn voordeel zoekt, zal in mijn huis niet blijven;
Geen leugenaar, die waarheid stout verbant,
Houdt bij mij stand.
Vers 8
Ik zal mijn wraak godd’lozen ieder’ morgen
Gevoelen doen, en ‘t recht zijn klem bezorgen,
Om in de stad des HEEREN niet te voên,
Die ‘t kwade doen.