NIET-HANDELEN NIET-WETEN
“Dit is beslist de meest wonderlijke paradox van ons bestaan: dat vrijheid ontstaat uit onderworpenheid, uit overgave aan het lot.” In een zwerftocht langs het Onbewerkte Hout van het taoisme en de van opzij kromgeslagen spijkers in het lichaam van de heilige Franciscus komt de schrijver Oek de Jong, in een rede in de Amsterdamse Balie, tenslotte aan bij de Duitse mysticus Meister Eckehart: “Ik had mijn op de groei aangeschafte Eckehart-pocket weer eens uit de kast gepakt, ik las de preek waaruit ik zoeven heb geciteerd en ik voelde het recht naar binnen gaan, met God en al. Het verraste me. Het overweldigde me.” Aanstaande vrijdag, achteneenhalf jaar na ‘Cirkel in het gras‘, verschijnt ‘De inktvis‘, twee novellen.
auteur: OEK DE JONG
datum: 6 november 1993
website: https://www.trouw.nl/cultuur-media/niet-handelen-niet-weten~bef02c8e/
De mystiek is onderdeel van alle religieuze tradities: er is een joodse, een islamitische, en een boeddhistische mystiek; er is een mystiek van het christendom, van het taosme, en van de veda’s. Deze mystieke leringen zijn aan elkaar verwant – het is dikwijls vastgesteld door geleerden en door mystici zelf – maar te zeggen waaruit deze verwantschap bestaat is niet gemakkelijk. De begrippen en beelden, die mystici uit oosterse en westerse culturen gebruiken, zijn verschillend en niet tot elkaar te herleiden. Elke mysticus heeft bovendien zijn eigen uitdrukkingswijze. Hoe ontstaat dan toch die indruk van verwantschap? Ik zou zeggen: alle mystici werken met hetzelfde materiaal, zoals alle pottenbakkers werken met klei.
Wittgenstein heeft in zijn Tractatus een definitie gegeven van het mystieke. Hij schreef: ‘Das Gefuhl der Welt als begrenztes Ganzes ist das Mystische’. Deze definitie geeft het begin aan van alle mystiek: het gevoel van de wereld als een begrensd geheel (de wereld van het bewustzijn), dat tevens een gevoel van de eigen begrenzing is. Uit dit gevoel is al duizenden jaren lang, en in tal van culturen, het verlangen ontstaan om een uitweg te vinden, om een methode te ontwikkelen die de mens in staat stelt zichzelf uit zijn kerker te verlossen. Deze kerker is zijn zelfzucht. Mystiek is de wetenschap van de belangeloosheid.
II
‘Probeer de god in uzelf terug te voeren naar het goddelijke in het Al.’
Deze woorden sprak de filosoof Plotinus op zijn sterfbed, en zo wees hij zijn leerling Porphyrius nog eens op het verlangen waaruit zijn neo-platoonse filosofie was voortgekomen.
‘Probeer de god in uzelf terug te voeren naar het goddelijke in het Al.’
Ofwel, probeer dit afgescheiden zijn, dat ons zo kwelt, te doorbreken en terug te keren naar een toestand van eenheid. In de geschriften van het taosme wordt gesteld dat de mens die in overeenstemming met Tao leeft, is teruggekeerd naar de Oorspronkelijke Chaos. Hij is geworden als het Onbewerkte Hout. In de boeddhistische sutra’s wordt geleerd dat men de wortel der begeerte moet kappen om de Leegte te kunnen bereiken. In de werken van christelijke mystici wordt gezegd dat de ziel zich met God verenigt. Wordt hier hetzelfde bedoeld? Niemand weet het en niemand zal het ooit weten.
Het valt echter op dat er altijd sprake is van eenzelfde beweging. Men gaat van een toestand van afgescheiden-zijn naar een toestand van volledig-zijn; van mateloze onrust naar een even mateloze rust; van verstrooidheid naar concentratie; van kwellend vergankelijkheidsbesef naar een eeuwig heden; van zoeken naar vinden.
Er is ook altijd een methode, een geestelijke discipline, waaraan de mysticus zich onderwerpt. Het willen is zijn belangrijkste hindernis. Hij dient zichzelf op te geven. Verveling, wanhoop, een extreme vermoeidheid van lichaam en geest gaan niet zelden vooraf aan het moment van verlichting, het moment waarop de godheid die zich in ons verschuilt, te voorschijn komt en spreekt.
III
Wie is mysticus? Ik geloof dat de mystieke drift in elk mens aanwezig is, en dat ieder in zijn leven tenminste enkele malen in een wereld vertoeft die door de grote mystici veelvuldig wordt betreden. In sommigen is deze drift echter zo sterk dat zij hun hele levenswandel verbinden met dat ene doel, dat ik gemakshalve maar godservaring noem. Zij verlangen er naar om vrij te zijn van datgene in het leven wat hen bindt en dwingt. Deze vrijheid bereiken zij merkwaardig genoeg door zich aan het leven te onderwerpen, door het te aanvaarden zoals het komt, in een wijsheid en gemoedsrust die slechts door langdurige oefening wordt verworven.
Zo is er het verhaal van de monnik in een der kloosters van Egypte, die door zijn abt ontboden werd en opdracht kreeg naar de poort van het klooster te gaan om zich daar in het stof te buigen voor ieder die voorbijkwam. Gehoorzaam aan zijn geestelijke vader begaf de monnik zich naar de poort en boog zich in het stof voor elke passant. Zeven jaar lang was dit zitten en buigen zijn werk. Zo raakte hij van de demon der hoogmoed verlost. Inderdaad, nederigheid is voor degene die de weg van de mysticus betreedt wel een eerste vereiste. Zolang hij niet in staat is zichzelf geheel en al op te geven, zal hij de vreugde van de godservaring nimmer smaken.
De psychologie van het monnikendom, het leven van overgave en onthechting, is ook voor leken interessant en bruikbaar. Er zijn heel wat mensen die er bewust of onbewust gebruik van maken: zij die er een enkele maal in slagen om vloeiend te bestaan, die een enkele maal weten wat het betekent als men zegt: bid en werk, en plotseling zien hoe het werk tot gebed kan worden, om vervolgens terug te moeten keren in de chaos van elkaar tegenwerkende krachten, onderworpen aan de eeuwige slingerbeweging tussen lust en pijn, en daarmee niet tevreden, niet verzoend.
De mysticus is degene die zich met het leven tracht te verzoenen, niet door het te ontkennen, zoals dikwijls wordt gedacht, maar juist door het te zien zoals het werkelijk is, door de illusies, waarmee anderen zich in veiligheid trachten te stellen, te verbrijzelen en door te stoten naar de oorzaak van het lijden dat het leven is. De mysticus daalt af in de hel en komt er uit te voorschijn als een, in letterlijke zin, gedesillusioneerde. Nederigheid is een vorm van desillusie.
IV
De mystieke literatuur omvat een tijdperk van drieduizend jaar en is veelal het werk van dichters. Zij bestaat deels uit een verbeelding van mystieke ervaringen, deels uit werken die men leerboeken zou kunnen noemen: zij wijzen de pelgrim de weg, ze geven onderricht in contemplatie en meditatie, ze bieden inzicht in de werking van des menschen innerlijk. Tot de eerste categorie behoren de visioenen van Hadewijch en Hildegard von Bingen; tot de tweede De Navolging van Christus, na de bijbel het meest vertaalde boek ter wereld, en De hemelladder van Johannes Klimakos, een werk dat omstreeks 650 na Christus werd geschreven, en waarin het hele psychologische en mystieke gedachtengoed van de vroeg-christelijke monniken werd samengevat. Voorts zijn er natuurlijk talrijke literaire werken met een mystieke inslag.
De beschrijving van visioenen heeft mij zelden kunnen bekoren. Om te beginnen is het taalgebruik in dergelijke teksten meestal allegorisch. Er verschijnt een engel met een zwaard zus, een kleed zo, en een aangezicht dat door dit of dat is omringd, met onder zijn voeten dieren van allerlei slag en kunne – en dat zou de lezer moeten ontroeren en verlichten. Helaas, de allegorie ontroert en verlicht mij meestal geenszins, maar wekt juist mijn ergernis. Toen ik mij als jongeling in de kerkbanken zat te vervelen heb ik heel wat keren tevergeefs getracht De Openbaring van Johannes te lezen. De meeslepend verbeelde, mystieke tocht van de profeet Jona daarentegen las ik volgaarne. Als Jona dan vanuit de diepte der zee, gevangen in het ingewand van een grote vis, in de meest schitterende taal tot zijn God begon te roepen, dan sprongen mij wel eens de tranen in de ogen.
Nee, de visioenen der mystici zijn aan mij niet besteed, voorzover zij tenminste in een overwegend allegorische taal zijn gesteld. Aan de visioenen, de extases en andere hoogst wonderlijke verrukkingen en geestvervoeringen van sommige mystici kleeft ook het bezwaar van het pathologische. In het algemeen geldt voor mij dat die wonderlijke gebeurtenissen met het wezenlijke van de mystieke queeste niets te maken hebben.
Dit wil niet zeggen dat ik in geen van die wonderlijke gebeurtenissen geinteresseerd zou zijn. Wat bijvoorbeeld te denken van de stigmatisatie van de heilige Franciscus: het verschijnen van wonden en zelfs spijkers in zijn handpalmen en voeten, en van een lanswonde in zijn rechterzijde – de tekenen van de kruisiging die men aan het lichaam van de uit de dood herrezen Christus had waargenomen.
Bonaventura (1217-1284) geeft in zijn Leven van de heilige Franciscus van Assisi een gedetailleerde beschrijving van het befaamde visioen op de berg La Verna, waarin een Serafijn en de Gekruisigde aan Franciscus verschijnen, gevolgd door een even gedetailleerde beschrijving van de wondtekenen:
“Toen de verschijning verdween, liet ze in zijn hart een wonderbare liefdesgloed achter. Maar niet minder wonderbaar was de indruk van de wondtekenen die ze in zijn lichaam achterliet; op hetzelfde moment begonnen er immers in zijn handen en voeten als het ware spijkers zichtbaar te worden zoals hij die zojuist in de gestalte van de gekruisigde man had gezien. Het leek of er midden door zijn handen en voeten spijkers geslagen waren. In de palm van zijn handen en op de wreef van zijn voeten zag je de koppen ervan, terwijl de punten er aan de andere kant uitstaken. De spijkerkoppen in zijn handen en op zijn voeten waren rond en zwart, de punten echter langwerpig en enigszins verbogen, alsof ze van opzij kromgeslagen waren. Ze kwamen uit het vlees te voorschijn en staken iets boven de rest van het vlees uit.”
Nou ja! Kromgeslagen zijn ze zelfs, die spijkers, als van opzij kromgeslagen! Verbijsterd en opgewonden vraagt de lezer zich af wat hier nu werkelijk is geschied, wat er werkelijk was te zien, temeer daar de biograaf zo behoedzaam is met zijn ‘als het ware’ en ‘het leek of’. Verderop beschrijft Bonaventura het ontzielde lichaam van Franciscus en dan verschaft hij nadere inlichtingen over de aard van de spijkers:
“In zijn gezegende ledematen zag men namelijk spijkers, door Gods macht op wonderbare wijze uit zijn vlees gevormd. Ze waren zo in het vlees ingegroeid dat, als je er van de ene kant op drukte, ze aan de andere kant als harde, doorlopende pezen naar buiten kwamen. (. . .) De op spijkers gelijkende uitwassen hadden de kleur van donker ijzer . . .”
Bonaventura weet dus ook niet wat hij ervan moet denken. Eerst zegt hij dat de spijkers op wonderbare wijze uit het vlees zijn gevormd, vervolgens heet het dat de spijkers in het vlees zijn ingegroeid, en tenslotte spreekt hij weer over op spijkers gelijkende uitwassen – voorwaar, een meesterstuk van paapse onduidelijkheid. Desondanks neig ik ertoe te geloven dat zich op het door vasten en waken zwaar beproefde lichaam van Franciscus werkelijk stigmata hebben gevormd, uit het vlees, als gevolg van zijn hartstochtelijke en langdurige vereenzelviging met het beeld van de gekruisigde Christus. Ik word vrolijk van dit geloof, het stemt mij deemoedig, en dat is me heel wat waard.
Laten we nu terugkeren naar de mystieke literatuur. Hoezeer een enkel visioen, een enkel wonder me ook kan fascineren, mijn voorkeur gaat uit naar geschriften waarin degene die naar innerlijke bevrijding zoekt wijze raad kan vinden. De Bhagavad Gita is zo’n boek, een didactisch gedicht dat de kern van de Indische wijsheid bevat – in 1785 verscheen het voor de eerste maal in een Europese taal. Ik noemde al De hemelladder van Johannes Klimakos en De Navolging van Christus, waarin wordt teruggegrepen op het gedachtengoed van de woestijnmonniken. Voorts de Tao-Te-Tsjing, de belangrijkste tekst van het taoisme, die al vele jaren een grote aantrekkingskracht op me uitoefent, niet in de laatste plaats omdat de zachtmoedigheid in dit werk als de beste levenshouding wordt aangeprezen. Ik wil ook de Diamant Sutra noemen – de leer van de boeddha wordt hierin vergeleken met een vlot, een vlot dat men achterlaat nadat men de rivier is overgestoken. Tenslotte een der schoonste vruchten aan de boom van de middeleeuwse mystiek: The Cloud of Unknowing, een brief waarin een anonieme geestelijke een jongeman inwijdt in de geheimen en perikelen van de contemplatie.
Het heeft mij nooit vreemd geleken om mystieke teksten uit verschillende tradities te lezen: ze vullen elkaar aan, ze verhelderen elkaar. Intellectuele nieuwsgierigheid en mijn toenmalige afkeer van het christendom dreven me naar de mystiek van India en China. Ik geloof dat men zich tenslotte tot de eigen traditie dient te bepalen, al was het alleen maar om die op de een of andere wijze te kunnen voortzetten.
Dat ik maar weinig mystieke literatuur tot me heb genomen, wordt verklaard door deze voorkeur voor de leerdichten, leerredes en spreuken. Aan enkele van dergelijke werken heeft een mens immers voor zijn leven genoeg.
V
In de taal van de mystici is de paradox een belangrijke stijlfiguur. Een paradox is een schijnbare tegenspraak. Wanneer Paulus in zijn Tweede Brief aan de Korinthiers zegt: ‘niets hebbende, alles bezittende’, dan bedient hij zich van een paradox. In de mystieke literatuur wemelt het van de paradoxen. Luister naar Hadewijch die over de minne spreekt.
Dat soetse van minnen sijn hare storme Haar diepste afgront es haar schoonste vorme In haar verdolen dats na geraken Om haar verhongeren dats voeden ende smaken
Wie de Tao-Te-Tsjing openslaat stuit meteen op een paradox en wie verder leest begrijpt weldra dat het boek zonder deze stijlfiguur niet geschreven had kunnen worden: het hele betoog is er van afhankelijk. De wijze of heilige mens wordt met paradoxen getypeerd.
“Daarom stelt de heilige zijn persoon achter en toch komt zijn persoon naar voren. Hij zet zijn persoon terzijde en toch wordt zijn persoon behouden. Is het niet omdat hij zonder eigen (voorkeur) is, dat zijn eigen (voorkeur) wordt verwerkelijkt?”
Deze passage, die de beknoptheid van het oude Chinees tracht na te bootsen, moet ik op mijn tweeentwintigste voor het eerst gelezen hebben. Ik zat in een gehucht in de bergen om te schrijven.
Dagelijks verdiepte ik me in de vertaling die J. J. L. Duyvendak maakte van de TaoTe-Tsjing, ofwel Het Boek van de Weg en zijn Werking, en in zijn geleerde commentaar. Ik vond het een prachtig werk, ik was erdoor gegrepen en ik werd gekweld door de paradox: steeds als ik de beweging van een paradox met mijn verstand trachtte te volgen, liep ik vast.
Het was of ik keek naar een ets van M. C. Escher, voorstellend een toren met loggia, die uitzicht biedt op een Italiaans heuvellandschap, een toren met trappen en zuilen. Het beeld van deze trappen en zuilen werkt verwarrend omdat er twee perspectieven in zijn gebruikt. Je loopt de trappen op en opeens zijn deze onbegaanbaar, tenzij je in staat bent om ondersteboven te lopen. Om de trappen van beneden tot boven toe ‘goed’ te zien, moet je ze eigenlijk op twee manieren zien, tegelijkertijd, en dat kan niet. Je ziet ze of in het ene of in het andere perspectief. Het brein stuit hier op een onmogelijke opgave.
Hetzelfde gebeurt wanneer je een paradox met het verstand probeert te vatten: je loopt om zo te zeggen met je kop tegen de muur. De paradox dwingt je om een sprong te maken, van de ene wereld naar de andere, van de ene logica naar een andere. Een paradox laat zich niet denken, hij kan alleen maar worden aangevoeld.
‘Niets hebbende, alles bezittende.’ Het begrip van deze uitspraak ontstaat door een sprong, van de ene waarde naar een andere. De paradox leidt ons naar de grens van de taal, naar een gebied waar de woorden zichzelf opheffen, en wordt natuurlijk precies daarom door de mystici bemind.
VI
Wetenschap van de belangeloosheid, zo noemde ik de mystiek in de aanvang van mijn verhaal. De zwerftocht van de mysticus eindigt zodra hij een staat van belangeloosheid weet te verwerkelijken. Wanneer hij vrij van zelfzucht is, dan kan de godheid zich openbaren. Meister Eckehart, een zeer ervaren gids in deze contreien, zegt zelfs dat de godheid zich onder die omstandigheden eenvoudigweg moet openbaren, zoals de zon niet anders kan dan ons verwarmen en licht geven als de hemel zonder wolken is.
Ik heb ook gezegd dat door mystici altijd een methode is ontwikkeld, een manier van doen die deze staat van belangeloosheid tot doel heeft. De mysticus oefent zich in deze manier van doen, en beschouwt al het werk dat hij verricht als een oefening in het ontwikkelen van die geestkracht die hij nodig heeft om belangeloos te kunnen zijn, en te worden tot een kanaaltje waar doorheen de goddelijke inspiratie tot onze wereld kan doordringen.
Niet zelden ontstaan belangeloosheid en inspiratie nadat men duizend maal met de kop tegen de muur is gelopen en als gevolg van uitputting elk streven heeft moeten opgeven. Dit verklaart de belangrijke plaats van het ziekbed in de biografie van tal van mensen. Ignatius van Loyola werd de uitzonderlijke mysticus die hij was nadat bij het beleg van Pamplona zijn rechterbeen door een kanonskogel was verbrijzeld en hij maandenlang het bed moest houden; in die periode besloot hij zijn militaire loopbaan op te geven en monnik te worden. Henri Matisse veranderde van een ontevreden rechtenstudent in een gedreven schilder toen hij ziek te bed lag en van zijn moeder een schildersdoos cadeau kreeg. Zijn meest sublieme werken, de gouaches decoupes, ontstonden nadat hij door zijn chirurgen was opgegeven en de dood in het gezicht had gezien.
Nu laat ik meteen maar twee genieen opdraven. Dat is niet erg verstandig. Want zo wordt de belangeloosheid en het daarmee verbonden scheppend vermogen in een wereld geplaatst die voor de gewone sterveling onbereikbaar schijnt – en dat is nu precies wat ik zou willen bestrijden. Maar ach, elk mens zal toch wel eens ervaren hebben dat de volgende formule waar is: uit gebrokenheid ontstaat het. Er moet gestorven worden – en dan wordt het pas wat met een mens. Het motief van vernedering, kruisiging, dood en wederopstanding is voor ieder herkenbaar.
Maar dat is de belangeloosheid, de innerlijke vrijheid, die noodgedwongen ontstaat, door de slagen van het lot. Er is ook een belangeloosheid die voortkomt uit een ontwikkeling van de geest, uit een manier van doen, die men zich eigen heeft gemaakt. In de methodes van zowel oosterse als westerse mystici zijn twee ideeen van eminent belang: niethandelen, en niet-weten.
In de Tao-Te-Tsjing wordt veelvuldig gesproken over dit niet-handelen. Dit uit spreuken bestaande boekje wordt zelfs wel een leer van het niet-handelen genoemd. Ik zal enkele passages citeren om dit begrip nader toe te lichten, passages uit een Engelse vertaling, want de Nederlandse van de eerbiedwaardige Duyvendak is door zijn nauwgezetheid nogal stijf en ontoegankelijk.
“In the pursuit of learning one knows more everyday; in the pursuit of the way one does less every day. One does less and less until one does nothing at all and when one does nothing at all there is nothing that is undone.”
De paradox verschijnt hier meteen in al zijn schoonheid: wie de weg volgt, wie zich aan de werking van Tao onderwerpt, doet elke dag minder en minder totdat hij helemaal niets meer doet, en juist dan is er niets dat ongedaan blijft, alles verloopt zoals het verlopen moet.
“Do that which consists in taking no action, and order will prevail.”
Zo luidt het elders, en met orde wordt bedoeld: de natuurlijke gang van zaken. Wie belangeloos handelt, wie zich met het bestendige verbonden heeft, grijpt niet in en volgt de stroom. Wie het zover heeft gebracht bekommert zich ook niet meer om deugd en een deugdzaam leven.
“A man of the highest virtue does not keep to virtue and that is why he has virtue. A man of the lowest virtue never strays from virtue and that is why he is without virtue.”
Dit alles is abstracte taal. Daarom een fabel van Tsjwang-tze (vierde eeuw voor Christus) waarin het niet-handelen aanschouwelijk wordt gemaakt. De verbaasde toeschouwer en vragensteller in dit verhaal is Confucius, die door taoisten gaarne werd getoond als iemand die zoveel belang hechtte aan regels, riten en een deugdzaam leven dat de ware wijsheid hem ontging.
“Khoeng-tze keek naar de waterval bij de kloof van Loe, die van een hoogte van 240 ellen neerstort. Het schuim dreef over een afstand van 40 mijl voort. Geen schildpad, vis of krokodil kon er zich in bewegen. Toen zag hij er een oude man in rondzwemmen, alsof hem een groot ongeluk was overkomen en hij naar zijn einde zocht. Khoeng-tze liet zijn leerlingen zich langs den oever reppen om hem te redden, maar toen ze enkele honderden passen verder kwamen, liep de man alweer zingend voort, met loshangend haar, zich verlustigend aan de lage oever.
Khoeng-tze volgde hem en zei: ‘Ik zag u voor een geest aan, maar nu ik u goed zie, merk ik dat ge een mens zijt. Mag ik vragen: hebt ge een bizondere truc om door dit water te gaan?’ De man antwoordde: ‘Neen, een bizondere kunstgreep heb ik niet, maar ik begon het te leren op jeugdige leeftijd en bij het opgroeien werd het mijn tweede natuur, en nu is de goede afloop zo zeker als het lot. Ik ga er in en met het water omlaag tot aan het middelpunt van zijn wieling, en kom weer boven als het de andere kant uitdraait. Ik volg de gang van het water, en doe niets uit mijzelf, dat daar tegenin gaat; aldus is de manier waarop ik er doorheen kom’.”
VII
Aldus Tsjwang-tze. Het kolkende en schuimende water is uiteraard een zinnebeeld voor de woelingen van het leven. De manier waarop deze man zich daar van jongsaf aan in heeft bewogen staat voor een levenshouding: hij weet de bewegingen van het leven op volmaakte wijze te volgen en kan er zodoende vrij van zijn. Dat hij de bewegingen van het water zo volmaakt kan volgen betekent dat hij volkomen verinnerlijkt is. Al het uiterlijke, al wat gevormd is, heeft geen vat op hem: hij is belangeloos en vrij.
Dit is beslist de meest wonderlijke paradox van ons bestaan: dat vrijheid ontstaat uit onderworpenheid, uit overgave aan het lot.
Een andere weg naar de belangeloosheid is die van het niet-weten. Unwissen, zo wordt het door Meister Eckehart genoemd. Het woord komt dikwijls voor in de preken van deze dertiende-eeuwse filosoof en mysticus, preken die hij hield voor een grotendeels ongeletterd kerkvolk, zeer direct van taal, en van een buitengewone schoonheid en diepzinnigheid in de gedachtengang. Het begrip ‘niet-weten’ zal ik toelichten met een aantal citaten uit deze preken.
Allereerst, zo zegt hij, dienen we al wat ‘menigte’ is los te laten en terug te keren naar het diepste in onszelf. Alle krachten en alle werken van de ziel, dat alles is ‘menigte’. Herinnering, verstand, wil – zij vermenigvuldigen ons.
“Darum mut du sie alle lassen: die Sinnen- und Einbildungsbetatigung und (uberhaupt) alles worin du dich selbst vorfindest oder im Auge hast.”
De belangeloosheid, de Abgeschiedenheit, die van deze losmaking het gevolg is, wordt aangeduid als niet-weten en ook wel als duisternis. Over deze duisternis is Eckehart enthousiast.
“Ja, sicherlich! Du kannst niemals besser dastehen, als wenn du dich vollig in Finsternis und in Unwissen versetzest.”
Deze duisternis wordt dan nog nader omschreven als een staat van ontvankelijkheid waarin een mens voltooid wordt. Dit voltooid worden noemt Eckehart de geboorte van de mens in God.
“Es gibt zweierlei Geburt der Menschen: eine in die Welt, und eine aus der Welt, will sagen: geistig in Gott hinein. Willst du wissen ob dein Kind geboren werde und ob es entblot sei, das heit, ob zu Gottes Sohn gemacht seist? Solange du Leid in deinem Herzen hast um irgend etwas, und sei’s selbst um Sunde, solange ist dein Kind nicht geboren. Hast du Herzeleid, so bist du noch nicht Mutter, du bist vielmehr (noch) im Gebaren und nahe der Geburt.”
Zo sprak Eckehart, en hij sprak met de geheimzinnige zekerheid van de grote mystici. Elders luidt het: “als u met mijn hart kon zien, dan begreep u wat ik zeg; want het is waar en de waarheid zelve spreekt zich uit.” Het klinkt alsof hij sprak onder een goddelijke dwang.
Deze duisternis, deze wolk van niet-weten, wordt in de taal van onze tijd aangeduid met het begrip onbewustheid. Het is met een zekere schroom en aarzeling dat ik dit vaststel. Maar het lijkt me noodzakelijk de beeldspraak te doorbreken en te zeggen hoe deze wolk van de mystici hedentendage wordt genoemd. Onbewustheid dus. De onbewustheid van het kind, een rijke bron, die na het tiende levensjaar een verborgen bron wordt, moeilijk te bereiken. De onbewustheid waaruit het werk van de kunstenaar ontstaat, nadat eerst zijn ik gestorven is. De onbewustheid waaruit in het dagelijks leven die gebaren en woorden voortkomen die de waarheid aan het licht brengen, die onder mensen een gevoel van waarheid doen ontstaan, en meteen inzicht en meteen liefde. Iemand kan een situatie redden door precies te zeggen wat er aan de hand is, door de oorzaak van de moeilijkheden aan te wijzen met de lichtvoetigheid die kenmerkend is voor de geest der belangeloosheid. Zo iemand is daartoe in staat omdat hij de beweging van de situatie heeft gevolgd en er tegelijkertijd vrij van is gebleven.
Omdat hij volgt en vrijblijft, kan datgene wat hij onbewust weet een vorm krijgen. Hij doet iets, zonder opzettelijk te handelen, hij zegt iets waar hij geen weet van heeft, hij wordt er door verrast, zoals Eckehart verrast werd door de mystieke waarheden die hij al sprekend ontdekte. Een situatie redden, dat is: licht brengen. Dat licht zie je ook, op de gezichten die beginnen te stralen, omdat de waarheid van die situatie is aangeraakt. Dit is de mystiek van alledag.
VIII
Zo’n preek van Eckehart, de werken van andere christelijke mystici – jarenlang heb ik ze niet werkelijk kunnen begrijpen, want ik kon geen inhoud geven aan het begrip God. Het was een geladen begrip, zeker, verbonden met de verhalen uit het Oude en Nieuwe Testament, met een antropomorf godsbeeld, met het geloofsleven van mijn ouders en grootouders. Een begrip verbonden met tal van contexten dus, waaronder uiteraard ook die van een anti-metafysische filosofie. In de taal van die contexten kon ik over God denken en spreken: een dominee kon ik makkelijk nadoen, en ook de filosoof die bewijst dat God niet bestaat. Maar een werkelijk gevoelde en dus bruikbare inhoud had dit begrip voor mij niet.
In ledige ogenblikken zocht ik in mijzelf wel eens naar een ervaring, de een of andere verheven gewaarwording, een beeld waarmee ik dit machtigste van alle begrippen tot leven kon brengen, en zo ging ik voorbij aan het tweede van de tien geboden waarin gesteld wordt dat men zich geen beeld van God dient te vormen, geen, maar dan ook geen enkel beeld. Dat het joden en islamieten verboden is om zich een beeld te scheppen van hun God, dat vond ik getuigen van diepe wijsheid. Ondertussen zocht ik zelf naar zo’n beeld, een houvast. Het kwelde me niet. Maar op de achtergrond was het onderwerp voortdurend aanwezig, getuige ook het plan om ooit een ‘geschiedenis van mijn godsbegrip’ te schrijven. Deze geschiedenis zou beginnen, moest beginnen met een verhaal over de grond waar ik als kind zo van hield en zo merkwaardig door gefascineerd werd: de veenachtige aarde en de zeeklei van de weilanden rond de stad Dokkum. De grond van die streek, met zijn karakteristieke geur – dat was mijn eerste godsbeeld. Er volgden andere beelden. Grieken en Romeinen brachten me in de war met hun godenverhalen en godenbeelden. Het beeld werd abstract, het werd een idee, iets in de diepte van de werkelijkheid. Maar niets dat mij in staat stelde om een mystieke tekst zo te beleven dat ik wist: ja, nu is deze wereld toegankelijk geworden, nu kan ik uit eigen ervaring zeggen dat het waar is wat hier over God wordt beweerd, zoals ik bij het lezen van een vers van Vasalis kan zeggen: dit is waar, zo is het.
‘Verdriet kit al mijn krachten samen,
zodat ik roerloos word als steen.
Mijn hele wezen wordt materie,
een ondoordringbaar star mysterie.
O sla de rots, opdat ik ween.’
Een vers van Vasalis. Wanneer ik het lees, kan ik zeggen: dit is waar. Waarmee ik dan bedoel dat ik zelf ervaren heb wat hier wordt uitgedrukt, dat ik het herken. Een alinea van Eckehart, hoe innig ook van taal, hoe treffend door zijn beelden, kon ik niet op soortgelijke wijze beamen.
Maar op een dag kon ik het wel, en dat was de dag waarop het duidelijk werd dat ik had leren sterven, voor een ander mens. Ik had mijn op de groei aangeschafte Eckehart-pocket weer eens uit de kast gepakt, ik las de preek waaruit ik zoeven heb geciteerd en ik voelde het recht naar binnen gaan, met God en al. Het verraste me. Het overweldigde me en veroorzaakte een ontroering die ik slechts had gevoeld bij het lezen van Jona’s gebed, de woorden van de kaddisj. Toen ik mij naderhand afvroeg van waaruit ik deze woorden over de geboorte van een mens in God dan begrepen had, wist ik dat het vanuit dit gevoel van sterven was geweest: het opgeven van alles wat ik najaag, van al het oordelen, van al mijn eigen willen, van al het zien naar het uiterlijk; en vanuit het gevoel van vreugde en rust dat ontstaat wanneer dit opgeven plotseling mogelijk is geworden.
Naderhand besefte ik ook dat dit sterven jarenlang mijn diepste en meest onbegrepen verlangen was geweest. Ik had ook, zoals men dat vroeger zo fraai zei, tekenen ontvangen. Zo was ik in de kerk van Monreale met zijn Byzantijnse mozaieken diep geraakt door een mozaiek dat De Schepping van de Mens voorstelt. In de goudkleurige ruimte van dit mozaiek zag ik God, tronend op enkele concentrische cirkels; een lichtstraal doorklieft diagonaal de ruimte en verbindt de mond van God met de mond van Adam, die op de aarde ligt uitgestrekt, in gezelschap van de al geschapen dieren. Ik beschouwde deze voorstelling als een beeld van het contact tussen God en mens, een verbinding van twee werelden, een lichtdoorbraak in mijzelf, waar ik hartstochtelijk naar verlangde.
Zo waren er tekenen: beelden, voorwerpen, personen die mij mijn diepste verlangen toonden. Er was een tocht door een gebied vol rampspoed waaraan geen einde scheen te komen, een tocht die duurde en duurde. Ik leerde om bedelaar te zijn, om te zitten en te wachten. Tenslotte begon er langzaam iets te dagen. Het probleem van het godsbegrip verdween toen ik dit sterven, dit opgeven, deze onderworpenheid aan het lot had leren begrijpen. Vanuit dat punt begon ik de vreugde en het godsvertrouwen van mystieke schrijvers te herkennen.
Tot slot van mijn betoog keer ik terug naar de paradox, de stijlfiguur die de essentie van de mystieke methode bevat: een sprong, van de ene logica naar een andere, van handelen naar niet-handelen, van weten naar niet-weten, van zelf naar niet-zelf. In de christelijke mystiek is het een sprong van uiterlijk naar innerlijk, van het hoofd naar het hart, en wordt gezegd dat de wijze mens ziet met zijn hart. Of deze beweging in het dagelijks leven van enig nut is, dat kan ieder zelf bepalen, en ook of er in onze mystieke traditie beelden en begrippen zijn die hem iets te zeggen hebben.
Bovenstaande tekst is eveneens verschenen in ‘Hogere sferen’, een bundel essays van verschillende auteurs, een bewerking van de lezingenreeks onder dezelfde titel, georganiseerd door de SLAA; uitg. De Balie, Amsterdam, 266 blz., f 34,50.