Meister Eckhart – Toen alle dingen in stilte zwegen
‘Midden in de nacht, toen alle dingen in stilte zwegen, toen werd tot mij gesproken een verborgen woord.’[1]
‘Over God wil ik zwijgen’, luidt een beroemde uitspraak van de Duitse filosoof/mysticus Meister Eckhart (ca. 1260- ca. 1327). Het is Eckhart ten voeten uit, en dat moet ook C.O. Jellema hebben gedacht toen hij op zoek ging naar een titel voor zijn prachtige Nederlandse uitgave van Eckharts preken en traktaten. Toch doen de woorden op het eerste oog wat wonderlijk aan voor iemand die zijn hele leven lang niet anders deed dan prediken, delibereren en schrijven over God. Daar moet toch meer achter schuilen…
auteur: Welmoed Vlieger
darum: 13 november 2012
website: https://www.welmoedvlieger.nl/
In de volgende passage wordt duidelijk dat het begrip ‘zwijgen’ bij Eckhart niet al te letterlijk genomen moet worden maar samenhangt met een innerlijke houding of gesteldheid die hij in deze passage verbindt met ‘loslaten’:
Het hoogste en uiterste wat een mens kan loslaten, is dat hij God omwille van God loslaat. Sint Paulus nu liet God omwille van God los. Hij liet alles los wat hij van God nemen kon, en liet alles los wat God hem geven kon en alles wat hij van God ontvangen kon. Toen hij dit losliet, liet hij God omwille van God los, en daar blééf God voor hem zoals God in zichzelf is, dus niet op de wijze waarop hij ontvangen of gewonnen wordt, maar het zijn dat God in zichzelf is. Nooit gaf hij God iets of ontving hij iets van God; het is enkel één en louter één-zijn. Hier is de mens waarlijk mens en aan deze mens raakt geen lijden, evenmin als aan het goddelijk zijn[2].
God omwille van God loslaten is ophouden invulling te geven aan wie of wat God is, wat hij al dan niet vermag te doen en wat jij moet doen om hem tot dit of dat te bewegen. God omwille van God loslaten is uit het perspectief stappen dat veronderstelt dat er zoiets als een ik en een God, een binnen en een buiten, een geven en een ontvangen is. De onderliggende gedachte is bij Eckhart echter niet zozeer dat God en ik een illusie zijn of dat God en ik eigenlijk en in wezen één zijn. Nee, de grondgedachte is dat er is niets anders is dan alleen God, eenheid, één-zijn. En voor zover dit niet zo is, is dat vanwege het ik, dat er met zijn objectiverende, reflexieve bewustzijn tussen zit. Het bewustzijn (waarmee wij onszelf identificeren) is immers altijd bewustzijn van iets, het gaat uit van een ik of een zelf dat zich bewust is van iets anders dan wat het zelf is. Omdat het bewustzijn zich per definitie verhoudt tot iets anders buiten zich, is de mens niet in staat de eenheid, die immanent in hem woont, bewust te ervaren of te kennen.
Stilte
Je zou kunnen zeggen dat hier de kern van het menselijk lijden ligt: door zijn bewustzijn, dat met zijn natuur gegeven is, is de mens uitgesloten van dat waar zijn ‘hart vol van is’. Voor Eckhart is dit echter niet de finale werkelijkheid. Willen we in verbinding treden met de oorspronkelijke eenheid, met God, die aan alle concepten voorafgaat, dan komt het er op aan ons innerlijk aan niets te binden wat zich buiten of in de geest voordoet, alles te laten zijn wat er is en alles in zijn zijn laten. Pas als het eigen ik met al zijn beelden, voorstellingen en begrippen, zijn verlangens, verwachtingen en vooroordelen zwijgt, kan het oorspronkelijke, goddelijke bewustzijn zich aan het intellect openbaren.
Het denken kan de goddelijke eenheid dus niet van zichzelf uit vatten, het kan zich enkel en alleen door die eenheid laten vatten, namelijk door zelf stil en passief te worden. In deze omslag, van de uiterlijk gerichte activiteit (‘spreken’) naar de innerlijke, woord- en beeldloze stilte en passiviteit (‘zwijgen’) geven we God, de bron, de werkelijkheid, aan zichzelf terug (‘teruggeven’, in de zin van: op zichzelf vrijgeven, zou de 20e– eeuwse filosoof Heidegger zeggen). Pas met deze omslag kan het hardnekkige, statische ik, dat met zijn wereld middelpunt wil zijn en voor alle lijden bevreesd is, opgegeven worden ten gunste van… Tja, van wat? laat ik het maar een naamloze stilte noemen. Een stilte, waar, aldus Eckhart, ‘God werkt en ik zwijg’, ofwel: waar niets meer de beweging van de eeuwige verandering die we ‘leven’ noemen tegenhoudt.
Weten en niet-weten
Zwijgen is niet-weten, daar laat Eckhart geen twijfel over bestaan. Het is een zuiver openstaan en uitstaan naar dat wat aan alle mogelijke invullingen en voorstellingen die wij eraan kunnen geven ten grondslag ligt:
‘Het moet zijn in een stilte en een zwijgen dat dit woord gehoord wil worden. Men kan dit woord niet beter tegemoetkomen dan met stilte en zwijgen: daar kan men het horen en daar verstaat men het op de juiste manier, in het onweten. Waar men niet weet, daar bewijst en openbaart het zich.’ [3]
Maar houdt het zwijgen dan enkel en alleen een niet-weten in? Ja en nee. Ja, want juist en alleen in de volstrekte openheid die uitgaat van het niet-weten ontvangen we die mysterieuze gave, die Eckhart ‘een verborgen woord’ noemt. Een gave die overigens niet volgt op het zwijgen (en al helemaal niet een soort beloning is voor het zwijgen) maar die onmiddellijk hiermee gegeven is: ‘Nooit gaf hij God iets of ontving hij iets van God; het is enkel één en louter één-zijn’. En precies hierom, om de onmiddellijkheid die in het zwijgen (dat immers zonder ‘middel’ is) geïmpliceerd is, houdt zwijgen tegelijk ook een weten in:
‘Men moet hier tot een hogere vorm van weten komen: niet uit onwetendheid komt dat onweten voort, maar vanuit weten moet men komen in een onweten. Dan zullen wij wetend worden met het goddelijke onweten en dan wordt ons onweten geadeld en getooid met het bovennatuurlijke weten.’[4]
Met het zwijgen, het niet-weten, is dus blijkbaar ook een weten gegeven. En juist dit woordje ‘weten’ noopt hier tot enige voorzichtigheid. Want dat dit begrip, na eeuwen van onderdrukking en uitsluiting uit naam van religieuze dogma’s en leerstellingen, inmiddels voor velen een nare bijsmaak heeft gekregen moge (getuige ook de gestaag oprukkende stroom literatuur die het niet-weten tot thema heeft) duidelijk zijn. Desondanks zou ik er voor willen waken om het ‘weten’ binnen de religieus-spirituele sfeer in het verdomhoekje te stoppen of erger: tot taboe te verheffen, want dan zijn we wederom ver van huis.
In het zwijgende niet-weten is bij Eckhart niet zomaar sprake van een weten, maar zelfs van een ‘hoger’ en een ‘bovennatuurlijk’ weten. Hoewel Eckhart van een weten spreekt blijft het echter een weten dat ’verborgen’ is, en dat wil zeggen: het laat zich niet door het beperkte menselijke (reflexieve) bewustzijn begrijpen en bevatten, aan banden leggen. Het heeft dus niets van doen met een weten ‘hoe het zit’, met het hebben van antwoorden, met conclusies en vaststellingen omtrent God en werkelijkheid of wat dan ook. Het laat zich niet begrijpen of bezitten, op geen enkele wijze, hoezeer we ook ons best doen. En wel omdat dit weten niet van míj uitgaat, maar andersom: mij – als een numineuze kwaliteit of ervaring – aanraakt, aangrijpt, opeist en in zich opneemt. De goddelijke eenheid, die de mens in de grond nimmer kwijtraakt, gaat voor hem in het reflexieve bewustzijn verloren. Zich door dát wat hij met zijn natuurlijke bewustzijn tegenhoudt, in een nieuw bewustzijn te laten aanraken, is hier de grote opdracht. Maar wát wordt dan eigenlijk aangeraakt? Niet het op de wereld gerichte en door de wereld ingevulde en bepaalde ‘ik’, maar iets onmetelijk veel diepers, dat aan dit ik zijn bestaansgrond geeft en dat Eckhart aanduidt als de zielevonk en de zielsgrond.
Het uit contact zijn met – of beter: het geen toegang (meer) hebben tot – de zielsgrond is mijns inziens de spirituele nood van onze tijd. Een nood die hele volksstammen ertoe heeft aangezet (en nog steeds aanzet) de kerk en het geloof, de rug toe te keren.
De aanraking
Why does my heart feel so bad?
Why does my soul feel so bad?
Why does my heart feel so bad?
Why does my soul feel so bad?
Why does my heart feel so bad?
Why does my soul feel so bad?
Why does my heart feel so bad?
Why does my soul feel so bad?
These open doors, these open doors
These open doors, these open doors
Aldus het eerste tekstfragment uit het popnummer ‘Why does my heart feel so bad’ vande wereldberoemde popzanger Moby (album: Play). De rest van het nummer vormt een exacte herhaling van het fragment hierboven. Op elk concert dat hij geeft komt het inmiddels 13 jaar oude nummer weer terug, en waarom? Omdat de duizenden fans en bezoekers zich ten diepste door deze eigentijdse mantra geráákt weten. Moby schept met zijn woorden en klanken een ervaring die aangrijpt, binnenkomt, die voeling geeft met iets dat verloren was gewaand, of op z’n minst ongemerkt naar de achtergrond is verdwenen.
Een wetenschappelijke verhandeling over ‘moderne representaties van religieuze transformatie in de hedendaagse samenleving’ of een psalm getiteld ‘Op u mijn Heiland blijf ik hopen’ doet dit (voor velen) niet. Dan mag het nog zo integer en met diepgang geschreven of gezongen en de lezer of luisteraar nog zo (potentieel) geïnteresseerd en ontvankelijk ten aanzien van tekst of lied zijn, het komt gewoon niet binnen. De innerlijk gevoelde nood, zoals die in de tekst van Moby in enkele eenvoudige bewoordingen tot uitdrukking komt, blijft vaak ófwel onbenoemd, óf wordt zodanig benoemd dat de invulling ervan (via taal, klank, intentie en historische context) zijn doel – de aanraking – voorbij schiet.
Het roerloze punt
Dat het traditionele, in de openbaring gegronde geloof van het Westen al decennialang in rap tempo aan terrein verliest en dat tezelfdertijd steeds meer mensen hun heil zoeken in nieuwe vormen van spiritualiteit en in wijsheidstradities die tegemoet komen aan de vraag naar innerlijke ontwikkeling en de behoefte aan transcendentie als ervaring, is inmiddels een onomstotelijk en onomkeerbaar gegeven. Vreemd is dat niet. Want alleen het ervaren in de transcendentie van dat wat Eckhart het wezen of de zielsgrond noemt maar in feite ‘geen naam mag hebben’, kan het door de rede aangevallen en doodverklaarde geloof nieuw maken. En nieuw houdt hier nadrukkelijk niet in dat we langs deze weg opnieuw geborgenheid en zielsvrede zullen vinden in een goedgezinde goddelijke macht en de verlossingsbelofte van een hoger leven in het hiernamaals. Wél houdt het een nieuw zelfverstaan van de mens in, dat, zoals broeder David Steindl-Rast het zo mooi in zijn boekje Het waakzame hart uitdrukt: ‘onvolledig is zonder de contemplatieve dimensie of, concreter uitgedrukt, zonder de ontdekking van de monnik in ons.’[5]
Begrippen als ‘monnik’ en ‘contemplatieve dimensie’ moeten we hier, aldus Steindl-Rast, niet verstaan in de context van sociaal-religieuze verschijningsvormen of periodieke randverschijnselen van de georganiseerde religie – als etiketten dus – maar als aanduidingen voor een mogelijke weg om een fundamentele dimensie van de mens te verwerkelijken: het onderzoek van zijn geestelijke wereld.
Met deze woorden keer ik nog eenmaal terug naar Moby. De kracht van Moby’s popnummer zit hem niet zozeer, of niet alleen, in het feit dat hij de nood van onze tijd met slechts een paar eenvoudige woorden weet te treffen, maar bovenal hierin dat hij dit doet zónder een antwoord of oplossing voor deze nood te formuleren. Zonder ‘eigenhandig’ in te vullen of hoopvolle vergezichten te schetsen schept hij ruimte voor de aanraking, de inwaartse sprong. These open doors, these open doors… Het is geen antwoord, geen verklaring maar ontsluit desondanks op volstrekt apotheotische wijze de zielsgrond of, om met T.S. Elliot te spreken,‘het roerloze punt van de wentelende wereld […] waar verleden en toekomst verenigd zijn.’[6]
Het in het ‘roerloze punt’ bereikte zelfverstaan, dat het aloude monastieke ideaal vormt in Oost én West, lijkt nu meer en meer met de tijdgeest te resoneren. Hiermee komt dan ook de ogenschijnlijk onwrikbare plaats van het objectiverende verstand en het traditionele geloof op losse schroeven te staan. Door niet te zwijgen maar integendeel, zijn gehele leven, in woord en daad, in dienst te stellen van het onuitsprekelijke, heeft Meister Eckhart (en met hem nog vele andere ‘meesters’) een scheppende bijdrage aan de opkomst van dit nieuwe zelfverstaan geleverd.
Dit artikel werd gepubliceerd in het tijdschrift Prana, nr. 194
VOETNOTEN:
[1] Meister Eckhart, Over God wil ik zwijgen. Preken en traktaten. Vertaald door C.O. Jellema, Groningen: Historische Uitgeverij, 2010, preek 5, p. 45
[2] Meister Eckhart, Van God houden als van niemand. Preken van Eckhart vertaald en toegelicht door Frans Maas. Ten Have, Baarn, 2001, p.87-88.
[3] Meister Eckhart, Over God wil ik zwijgen, preek 4, p. 35
[4] Idem
[5] Steindl-Rast, D., Het Waakzame hart – De kunst van het contemplatieve leven, Vert. uit het Engels door D. Timmermann, Lannoo nv, Tielt, 1990
[6] Elliot, T.S., Four Quartets, Burnt Norton II, 1935