Identiteits-ontwikkeling – Erik H. Erikson
Het model van de persoonlijke ontwikkeling
Gebaseerd op het persoonlijkheidsmodel van Freud ontwikkelde Erik H. Erikson als leerling van Freud’s dochter Anna, een model van acht op elkaar opbouwende stadia van de persoonlijke ontwikkeling (Het levensloopschema, zie afbeelding 2).
Voor elke fase benoemd Erikson een ontwikkelingscrisis en koppelt deze aan een ontwikkelingstaak (Van der Wal & De Wilde, 2017).
auteur: Hogeschool Utrecht – onbekend
website: https://adolescentenportretberoep2.jouwweb.nl/persoonlijkheids-en-identiteitsontwikkeling/identiteitsontwikkeling-erik-h-erikson-1
De opbouw van de acht beschreven ontwikkelingsfasen volgt het zogenoemde epigenetisch principe (zie ook Piaget), waarbij de volgorde door biologische factoren vastgelegd is. Ten grondslag van de ontwikkeling ligt in elke fase eenzelfde principe: Naarmate een (nieuw) onderdeel van de persoonlijkheid naar boven komt, reageert de omgeving aanmoedigend of afkeurend op gedragingen van een opgroeiend individu, waaruit als resultaat – afhankelijk van de ontwikkelingsfase – een bepaald gevoel ontstaat. In de derde fase bijvoorbeeld een gevoel waardoor het voor iemand niet moeilijk is om initiatief te nemen (als de ontwikkelingstaak succesvol is doorlopen), of anders dat iemand een gevoel van schuld ontwikkelt omdat men niet aan de verwachtingen van de omgeving kan voldoen.
De tegenstelling van potentieel succes en mislukking die in elke ontwikkelingsfase bestaat, noemt Erikson ‘ontwikkelingscrisis’, waarbij hij stelt, dat het succesvol doorlopen van een fase de voorwaarde is om zich ook op het volgende niveau succesvol verder te ontwikkelen.
Elk niveau van het levensloopschema is verbonden aan een zogenoemde ‘levenskracht’ of ‘vitaal vermogen’, dat tijdens de betreffende fase wordt verworven. Het totaalpakket aan verworven levenskrachten en de mate van opgeloste ontwikkelingscrises vormt uiteindelijk de individuele persoonlijke identiteit van een mens. Deze identiteit bepaalt vervolgens hoe een mens naar zichzelf en zijn omgeving en andere mensen kijkt.
Pas in de adolescentiefase worden jongeren trouwens volop bewust van deze identiteit en dat zij ondanks alle veranderingen die zij meemaken en invloeden die op hun inwerken, een uniek en innerlijk samenhangend persoon zijn (Van der Wal & de Wilde, 2017). Niet voor niets staat voor Erikson in de vijfde fase (adolescentiefase, leeftijd van ongeveer 12 tot 20/22 jaar) dan ook de identiteitsontwikkeling centraal. Deze vorming van de identiteit gebeurt in een levensfase waarbij tal van nieuwe, uitdagende, verwarrende en moeilijke invloeden op een individu afkomen.
In deze periode moet een individu zijn weg langs verschillende vormen van “verwarring” proberen te vinden, die elk aan een vorige of toekomstige crisis verbonden zijn:
Tijdsverwarring (uit fase 1):
De adolescent heeft moeite bij het omgaan met tijd gerelateerde taken zoals planning van diverse activiteiten, inschatting van tijdsduur, stellen van prioriteiten en blik op de eigen toekomst.
Verlegenheid (uit fase 2):
De adolescent twijfelt aan zijn eigen vermogens en ervaart snel gevoelens van schaamte en onzekerheid, vooral ook in het omgaan met anderen.
Rolfixatie (uit fase 3):
De adolescent mist de moed en durf om nieuwe dingen uit te proberen en beklijft in starre (maar veilige) rollen. Hij heeft moeite om buiten de gewone paden te denken en te handelen en “zijn hoofd boven het maaiveld uit te steken”.
Werkverlamming (uit fase 4):
De adolescent voelt zich ongeschikt en minderwaardig tegenover anderen. Hij heeft moeite bij de ontwikkeling van een eigen werk- en prestatie-identiteit en dreigt belangrijke productieve succeservaringen mis te lopen met alle gevolgen van dien voor de ontwikkeling van een gezond zelfbewustheid.
Biseksuele verwarring (uit fase 6):
De adolescent heeft moeite om zijn seksuele identiteit in het midden van talrijke, deels tegenstrijdige invloeden (media, cultuur, geloof, peergroep, etc.) te vinden en op een geaccepteerde manier uit te leven. Door de bijzonder diepgaande en intieme kwaliteit van deze dimensie kunnen problemen op dit gebied ook tot bijzonder extreme gevolgen leiden (bijv. agressie, afzondering, experimenteren, negeren van intimiteit)
Autoriteitsverwarring (uit fase 7):
De adolescent is niet in staat om op een gepaste manier in een hiërarchisch systeem te functioneren. Hij heeft moeite om zijn eigen positie te bepalen en/of te accepteren en mist de vaardigheid en flexibiliteit om zowel leiding te kunnen geven én zich onder anderen te schikken.
Verwarring van waarden(uit fase 7):
Het lukt de adolescent niet of alleen ontoereikend om de normen, waarden en idealen van zijn omgeving te accepteren en in zijn persoonlijkheid en levensstijl te integreren waardoor een fundamentele verbinding met de samenleving verloren dreigt te gaan.
Ondanks de hoeveelheid aan dreigende verwarringen en problemen voor adolescenten is het geruststellend om te weten, dat er altijd gradaties en ook positieve kanten van deze uitdagende en verwarrende invloeden op de vorming van een persoonlijkheid bestaan. Zo staat het bijvoorbeeld buiten kijf, dat moeilijke ervaringen geregeld alleen tijdelijk zijn en juist ook bijdragen aan een unieke, sterke en zelfbewuste persoonlijkheid.
Echter, als het niet lukt om met een positieve draai uit deze turbulenties te ontsnappen, kan ook een afglijden in een negatieve of kunstmatige identiteit dreigen.
Negatieve identiteit kan in dit verband beschreven worden als het kiezen voor een identiteit die zich bewust tegenover verwachte en geaccepteerde waarden en gedragingen plaatst.
Alternatief bestaat daarnaast de variant een kunstmatige identiteit aan te nemen, waarbij men zich aansluit bij een groep die zich op een extreme manier tegen andere groepen in de samenleving afzet. Hierbij wordt de individuele identiteit voor een groepsidentiteit met vaak vaste rollen en extreme ideologieën ingeruild die soms heel ver afstaan van maatschappelijk geaccepteerde levensstijlen.
Als men de genoemde identiteiten als verticaal, dus in de diepte gaande psychische toestanden beschrijft, die redelijk constant (kunnen) zijn, kan men daarnaast drie statussen van adolescenten als horizontaal beschouwen, die met uitzondering van de derde status alleen een beperkte tijd duren maar wel een belangrijke rol spelen op de weg naar het vormen van een eigenidentiteit. Hierbij gaat het om de statussen van Moratorium (Uitstel), Foreclosure (Afzondering) en Identity Achievement (Identiteits-verwerving).
Het Moratorium is in dit verband een fase die door een groep of maatschappij (vooral ook in westerse samenlevingen) aan mensen wordt toegestaan om met rollen te experimenteren en waar men redelijk is vrijgesteld van verantwoordelijkheid en een bovenmatige dwang om zich aan te passen en keuzes te maken.
In tegenstelling tot het Moratorium staat Foreclosure voor een toestand waar men zich helemaal onderwerpt aan verwachtingen en (ook imaginaire) eisen vanuit de omgeving. Doordat men zich zonder protest onder de regels van anderen schikt, wordt de persoonlijke ontwikkeling voortijdig gestaakt en lukt het mensen (vooralsnog) niet om hun vaardigheden en individualiteit te ontplooien.
Tenslotte staat de status van Identity Achievement aan het einde van de verwarrende en uitdagende statussen en fasen die een jong mens vaak tegen het einde van de adolescentie meestal bereikt.
Hierbij hoort, dat men uiteindelijk onzekerheden heeft overwonnen, in staat is om eigen keuzes te maken en bereid is om met zelfvertrouwen nieuwe taken, relaties en ideeën aan te gaan.
Alle tot hier aan toe beschreven invloeden en fasen vloeien samen in een gevoel van identiteit die voor ieder individu uniek is, en uit zich volgens Erikson in het besef van de volgende vier afzonderlijke dimensies:
Besef van continuïteit:
Door alle ontwikkelingen en veranderingen heen verwerven adolescenten veel nieuwe ervaringen. Zij passen zich aan verschillende situaties en omstandigheden aan en leren met diversiteit, ambiguïteit en een reeks van verschillende rollen om te gaan. Met de tijd groeit daaruit in het algemeen een identiteit waarvan een mens realiseert dat het uniek en veranderbaar is, maar des ongeacht een moeilijk te verklaren innerlijke continuïteit blijkt te volgen.
Besef van herkenning en erkenning:
De mens is een sociaal wezen – en daar is een adolescent zich heel erg bewust van. Hij voelt de behoefte om “door belangrijke anderen” (familie, vrienden, peers) als individu gezien, gehoord en gewaardeerd te worden. Als aan deze behoefte wordt voldaan, draagt het in belangrijke mate aan het zelfbewustzijn bij en heeft het over het algemeen een heel bevorderlijke invloed op de identiteit.
Besef van innerlijke vrijheid in afhankelijkheid:
Ondanks tal van beperkingen die elke mens in het dagelijkse leven door lichaam, samenleving of cultuur kan ervaren, bestaan er meestal ook talrijke mogelijkheden waar iedereen in meer of minder grote mate gebruik van kan maken om zich te ontplooien en als mens te ontwikkelen. Pas de aanvaarding van bestaande obstakels en beperkingen maakt het echter volgens Erikson mogelijk om innerlijke vrijheid te vinden en de wereld – zoals ze nu eenmaal is – te accepteren. Je kunt je hierbij afvragen in hoeverre deze noodzakelijke acceptatie ook betekent, dat men beperkingen gewoon moet accepteren en Erikson er voor pleit om er niet tegen te vechten – of dat het betekent dat men alleen die situatie zoals ze zich op een bepaald moment voordoet, moet accepteren (in de zin van bewust maken) om er vervolgens met de vrijheid van gedachten tegenin te kunnen gaan.
Besef van een zinvolle toekomst:
In de adolescentiefase worden doorgaans de wissels voor de toekomst op economisch, maatschappelijk en privé-niveau gesteld. Een adolescent begint dan ook te beseffen, dat hij zijn leven zelfstandig zal moeten invullen. Idealen, wensen, doelen en voorbeelden geven in deze fase belangrijke oriëntatie die in potentie grote invloed hebben op opleidings- en beroepskeuzes of relaties die wederom vaak implicaties hebben voor de lange(re) termijn.
Specifieke doelen bevorderen daarbij de algehele motivatie en inzet van adolescenten (Van der Wal & de Wilde, 2017).
Aangekomen aan het einde van deze wandeling door selecte inzichten van Erik Erikson is het voor de afsluiting nog interessant om op te merken, hoe het model van Erikson de invloed op een persoonlijkheid door zowel aangeboren of biologische factoren (nature) aan de ene kant en aangeleerde of van buiten komende factoren (nurture) aan de andere kant bij elkaar brengt.
Door het verbinden van deze twee factoren slaat Erikson een brug tussen de sterk op het ‘nature’-gericht persoonlijkheidsmodel van Freud en het vooral op ‘nurture’-gerichte model van bijvoorbeeld Urie Bronfenbrenner.