Het gelijk van rechts
Margaret Mead (1901-1978) is een van de meest geciteerde antropologen van de twintigste eeuw. Generaties studenten in de antropologie, maar ook in de psychologie en sociologie, kregen les uit handboeken waarin haar werk lovend werd besproken.
Margaret Mead was een student van Franz Boas, de vader van de culturele antropologie. Boas bouwde niet alleen een vakgebied op; hij bestreed ook het bestaansrecht van andere vakgebieden. Zo beschouwde hij het idee dat intelligentieverschillen tussen individuen of tussen etnische groepen mogelijk een genetische basis hadden, als niet alleen onjuist maar ook moreel verwerpelijk. Lees ook: margaret-mead-de-mythes-en-de-erfenis-van-haar-werk/
Wat hem betreft was zelfs onderzoek naar de erfelijke achtergrond van individuele of groepsverschillen taboe. Mead deelde het engagement van haar leermeester. Haar afstudeerscriptie ging over omgevingsinvloeden op het IQ van Italiaanse immigranten. In 1940 schreef zij, samen met Gene Weltfish, ook een promovendus van Boas, een politiek pamflet waarin zij stelde dat het begrip ras een sociale constructie is, uitgevonden door een heersende klasse met een blanke huid met de bedoeling om uitbuiting en onderdrukking van mensen met een donkere huid te rechtvaardigen.
Het promotieonderzoek van Mead ging over het opgroeien in een exotische cultuur en vormde de basis voor haar bestseller uit 1928: Coming of Age in Samoa. In het voorwoord schreef haar promotor Boas dat het onderzoek bedoeld was om aan te tonen dat “veel van wat wij aan de menselijke natuur toeschrijven, niet meer is dan een reactie op de beperkingen die onze cultuur ons oplegt”.
auteur: Marcel Roele
datum: 13 februari 2003
website: MeerVrijheid
Mead had ontdekt dat er op Samoa geen stress, puberteitsproblemen, streberigheid, onderdrukking van andersdenkenden, geweld of oorlog bestonden. Kinderen die voorlijk waren, werden afgeremd; hun ambities werden niet aangemoedigd. Het tempo waarin kinderen leerden was aangepast aan dat van de langzaamste individuen. Zo kregen individualisme en rivaliteit geen kans en werd ware gelijkheid bereikt.
Gevoelens van liefde en haat, jaloezie en wraak, verdriet en rouw zijn volgens Mead op Samoa veel vluchtiger dan bij ons in het Westen. Platonische liefde bestaat niet op Samoa: alle relaties tussen mannen en vrouwen zijn seksuele relaties. Er is geen sprake van een sterke emotionele binding, diepgaande affectie of romantiek. De mannen gaan vreemd, maar ook de vrouwen kunnen naar believen minnaars nemen. De Westerse romantische liefde, die zich kenmerkt door intens verlangen en bezitterigheid, is onbekend op Samoa. Dat komt omdat de Samoanen op seksueel gebied bevrijd zijn: ze hoeven niet te verlangen, want ze kunnen zich naar hartelust uitleven. Ze gunnen de ander dezelfde vrijheid, want ze hebben geleerd zich te onthechten.
Mead meende dat wij heel wat van de Samoanen kunnen leren. Dankzij hun superieure cultuur hebben zij geen last van de neurosen die ons westerlingen zo massaal plagen. Frigiditeit en impotentie komen er niet voor. Ook verkrachting bestaat niet op Samoa. Volgens Mead was de geestelijke gezondheid van de Samoanen er mede aan te danken dat zij niet in kleinburgerlijke gezinnetjes leven met een benauwende band tussen ouders en kinderen maar in een uitgebreid huishouden, een soort commune of woongroep, met een groot aantal volwassenen en kinderen.
Sex en temperament
In 1931 vertrok Mead samen met de antropoloog Reo Fortune, haar tweede echtgenoot, naar Papoea Nieuw-Guinea voor haar tweede grote onderzoek. Zij bezochten de Arapesh in de bergen en de Mundugumor aan de Yuat-rivier. In 1933 kwamen zij hun Engelse collega Gregory Bateson tegen, die hen meenam naar de Chambri (ook wel Tchambuli genoemd) die wonen op een eiland in een meer dichtbij de Sepik-rivier. Mead koos Bateson als haar derde echtgenoot en publiceerde in 1935 haar boek Sex and Temperament in Three Primitive Societies.
Mead wilde in dit boek laten zien hoe sekserollen willekeurig van samenleving tot samenleving verschillen. Zij sprak de hoop uit dat zij bij de lezers de “kritische fantasie, die wordt gehandicapt door de Europese culturele traditie” kon bevrijden.
Bij de Chambri ontdekte Mead: “…dat de vrouwen de werkelijke machtsposities bekleden. Er is sprake van een omkering van de seksuele attitudes van onze cultuur: de vrouw is de dominante, onpersoonlijke manager en de man is minder verantwoordelijk en sterk emotioneel afhankelijk.”
De Chambri-vrouwen visten, weefden klamboes en dreven op assertieve wijze handel met naburige volkeren die sago verbouwden. De mannen maakten zich op, schilderden en dansten. Als de mannen psychische problemen kregen door hun lege bestaantje, werden ze door hun echtgenotes van geld voorzien om zichzelf te verwennen met mooie spulletjes.
Mead concludeerde dat de eigenschappen die volgens ons Westerlingen typisch mannelijk of typisch vrouwelijk zijn willekeurig toebedeeld kunnen worden aan een van beide geslachten: “We zijn gedwongen om vast te stellen dat de menselijke natuur ongelofelijk kneedbaar is en zich perfect en op radicaal verschillende wijzen kan aanpassen aan contrasterende culturele condities. (…) De leden van een van beide of beide geslachten kunnen, met meer of minder succes al naar gelang de persoon, zodanig worden opgevoed dat ze in de buurt komen van ieder willekeurig temperament.”
Mead beschreef de Arapesh als vreedzaam en de Mundugumor als oorlogszuchtig en legde uit dat het verschil kwam doordat de Arapesh hun kinderen teder en de Mundugumor hun kinderen hardvochtig opvoeden. De mannen van de Arapesh zijn volgens Mead zachtaardig en naar de normen van de Westerse culturele traditie verwijfd.
Derek Freeman
Mead schreef echter geen wetenschappelijke studies maar utopieën over nobele wilden, een verloren paradijs, de maakbare mens en de fundamentele gelijkheid van mensen, ongeacht gender of huidskleur. Haar studies waren slechts losjes op de werkelijkheid gebaseerd. De mannelijke Arapesh, die door Mead als mietjes werden afgeschilderd, waren in de jaren dertig zeer actief als koppensnellers. De mannen vochten, waren eigenaren van de vrouwen en lieten al het huishoudelijk werk en het overgrote deel van de zorg voor de kinderen aan de vrouwen over. Zo was het niet alleen bij de Arapesh geregeld, maar ook bij de Mundugumor en de Chambri.
Deborah Gewertz bezocht de Chambri in de jaren zeventig en raadpleegde bronnen over hun cultuur die teruggingen tot 1850. Zij concludeerde dat de Chambri eigenlijk niet veel verschillen van veel traditionele Afrikaanse landbouwculturen. Ook in Afrika verdient de vrouw vaak de kost: zij bewerkt het land, dat eigendom is van haar echtgenoot. Als het land meer opbrengt dan voor het voeden en huisvesten van het gezin nodig is, koopt de man van de winst een extra stukje grond en een nieuwe echtgenote. De handel in vrouwen en land is onderdeel van het politieke spel en politiek is strikt een mannenzaak.
De Chambri-mannen kunnen ook meerdere vrouwen kopen. De echtgenotes en dochters werken voor het gezinshoofd en dragen de opbrengsten van hun arbeid aan hem over. Opstandige vrouwen worden door hun mannen geslagen. Bezittingen worden via de mannelijke lijn geërfd zodat de zonen van een rijke vader zich al vroeg in hun carrière meerdere vrouwen kunnen veroorloven.
Traditioneel domineerden de Chambri het naburige volk van akkerbouwers en Chambri mannen kochten daar vaak vrouwen. Raszuivere Chambri-vrouwen gedroegen zich tegenover de mannen van het buurvolk assertief, zoals Mead had geconstateerd. Dit is evenmin een teken van vrouwenemancipatie als het dominante gedrag van blanke vrouwen jegens zwarte mannen in Zuid-Afrika ten tijde van de apartheid.
Van sommige andere stammen hadden de Chambri meer te duchten. Toen Mead de Chambri bezocht waren ze nog maar net teruggekeerd op hun eiland na een verpletterende nederlaag in een oorlog tegen een naburig vissersvolk. Alle heilige objecten die de Chambri bij hun ceremoniën gebruikten, waren door de vijand verbrand. Het herstel van de totems en de inwijding daarvan door middel van een rituele dans was een mannenzaak. Mannen die hun gezicht mochten beschilderen, gaven daarmee aan dat zij een tegenstander in een gevecht hadden gedood. Het was een kenmerk van machoheldendom, niet de verwijfde make-up waar Mead het voor hield. Zij zag het decoreren van voorwerpen en het dansen als een teken dat de activiteiten van de Chambri-mannen overeenkwamen met die van Victoriaanse huisvrouwen, die de tijd doodden met borduurwerk en pianospel. Bij de Chambri had het artistieke gedoe echter een belangrijke religieuze en politieke functie en vrouwen waren daarvan buitengesloten.
De grondigste debunking van Meads onderzoek in Samoa werd verricht door de Australische antropoloog Derek Freeman. Freemans onderzoek omspande een periode van veertig jaar. In die tijd bracht hij diverse bezoeken aan Samoa; de langdurigste in de jaren veertig en zestig. In totaliteit woonde hij er zes jaar. Mead had negen maanden op Samoa doorgebracht, logerend bij blanken in een comfortabel huis. Freeman woonde temidden van de plaatselijke bevolking. Mead kende de taal niet; Freeman wel. Mead had niet de in haar tijd al beschikbare rapporten, archieven en studies geraadpleegd over het leven op Samoa vanaf het begin van de negentiende eeuw. Zij sprak niet met jongens of volwassenen. Haar belangrijkste informanten waren een paar pubermeisjes, die sindsdien verklaard hebben haar voor de lol allerlei sterke verhalen verteld te hebben. Mead keerde nooit meer terug naar de eilandengroep om haar gegevens te verifiëren, ook al werd zij er al spoedig op gewezen dat haar bevindingen strijdig waren met die van andere onderzoekers.
Freeman stelde vast dat Samoa een zeer autoritaire, hiërarchische en patriarchale maatschappij is. De hoofdmannen verwekken er de overgrote meerderheid van de kinderen. Lijfstraffen zijn normaal onderdeel van de opvoeding en worden daarnaast gebruikt om volwassenen in het gareel te houden. Beleefdheid, gehoorzaamheid en onderdanigheid tegenover hooggeplaatsten worden er van jongs af aan in geramd.
Samoa kent een hoge criminaliteit, vooral onder adolescenten. Als men rekening houdt met de omvang van de bevolking, is het aantal verkrachtingen er tien keer zo hoog als in Nederland en twee keer zo hoog als in de Verenigde Staten. Al in negentiende-eeuwse beschrijvingen van het leven op Samoa wordt verkrachting een algemeen verschijnsel genoemd. In de tijd dat Mead Samoa door haar roze bril bekeek was verkrachting er op twee na de frequentste misdaad.
Freeman presenteerde de resultaten van zijn veertigjarig onderzoek in 1983 in zijn boek Margaret Mead and Samoa: The Making and Unmaking of an Anthropological Myth. Het antropologisch establishment was er niet blij mee. De Northeastern Anthropological Association en de American Anthropological Association namen moties aan waarin Freemans onderzoek als `onwetenschappelijk’ van de hand werd gewezen en zijn uitgever, Harvard University Press, en de tijdschriften The New York Times en Science 83 werden veroordeeld wegens de publiciteit die ze Freemans boek hadden gegeven.
Boasianen
Waarom schaarde het antropologische establishment zich achter een sprookjesvertelster? Omdat Mead bij uitstek een vertegenwoordiger was van de boasiaanse antropologie. De boasianen stelden dat er geen universele menselijke natuur bestaat, dat culturen willekeurig van elkaar kunnen verschillen, dat culturele verschillen niet evolutionair verklaard kunnen worden en dat de cultuur de menselijke psyche vormt en niet omgekeerd. Daarmee koppelden ze de antropologie volstrekt los van de biologie en de psychologie. De studies van Mead waren altijd gebruikt om de juistheid van de vooronderstellingen van antropologen te onderschrijven. In zekere zin hield het bestaansrecht van de antropologie als een zelfstandige sociale wetenschap af van de juistheid van de studies van Mead.
In de negentiende eeuw waren de sociale wetenschappen nog niet strikt van elkaar en van de biologie gescheiden. De eerste sociale wetenschappers probeerden juist alle gedragswetenschappen te integreren. De Engelse wetenschapsfilosoof Herbert Spencer (1820-1903) was naar moderne normen in minstens vijf verschillende vakgebieden actief. In 1855 publiceerde hij The Principles of Psychology. Spencer betoogde hierin dat onze verstandelijke vermogens door natuurlijke selectie zijn geëvolueerd – wat destijds (vier jaar voordat Darwin zijn evolutietheorie publiceerde in The Origin of Species) een bijzonder origineel idee was. The Principles of Psychology was tevens het eerste psychologische handboek waarin over intelligentie en over intelligentieverschillen werd gesproken. In 1873 publiceerde Spencer The Study of Sociology. Hij schreef hierin dat de eigenschappen en het gedrag van individuen bepalend zijn voor de eigenschappen en het gedrag van samenlevingen en niet andersom. Spencers benadering was reductionistisch en verbond de sociologie met de psychologie en de biologie.
Spencer was ook de uitvinder van het sociaal-darwinisme: een primitieve vorm van sociobiologie. Spencer vond dat dieren ook culturen konden hebben en dat het sociaal gedrag en de samenlevingsvormen van zowel mensen als dieren het resultaat van natuurlijke selectie zijn. In Principles of Ethics uit 1892 geeft Spencer een evolutionaire verklaring van religie: jagers en verzamelaars, die volstrekt afhankelijk zijn van de grillen van de natuur geloven in goden voor bliksem, storm en zon. Mensen die in groten getale vredig moeten samenleven moeten veel zelfbeheersing aan de dag leggen, wat volgens Spencer iets minder moeilijk wordt gemaakt als zij geloven in een moraliserende god die zelfverloochening, contemplatie en ascese verheerlijkt en lust, genot en impulsiviteit als zonde afwijst.
Spencer meende dat de evolutie een eindig proces is. Als de moderne mens door natuurlijke selectie eenmaal is aangepast aan een moderne grootschalige samenleving, heeft hij geen moraliserende god meer nodig om zich wijs te gedragen, want dan is hij van nature goed. Volgens Spencer ontwikkelden alle samenlevingen zich uiteindelijk in dezelfde richting: de beste manier om een grootschalige samenleving te organiseren zou vanzelf dominant worden. In navolging van Spencer deelden veel van de eerste antropologen culturen in op een schaal van ontwikkeling, variërend van primitief tot Westers, waarbij Westers het hoogste stadium was. De bewoners van een primitieve samenleving werden als primitieve mensen beschouwd en veel antropologen namen impliciet of expliciet aan dat het verschil tussen een primitief en een beschaafd mens niet alleen in de opvoeding maar deels ook in de genetische aanleg zat.
De opponenten van Spencer wezen reductionisme af en vonden de biologie irrelevant voor de studie van menselijk gedrag. Uiteindelijk werd de sociologie niet gevestigd op de fundamenten van Spencer maar op die van de Fransman Emile Durkheim (1858-1917). In zijn boek De Regels van de Sociologische Methode uit 1895 beweerde Durkheim dat sociale feiten verklaard moeten worden uit andere sociale feiten. Ze mogen niet verward worden met of gereduceerd worden tot biologische of psychologische fenomenen. Gedragsverschillen tussen etnische groepen hebben een culturele oorzaak, niet een biologische. Zogenaamde kenmerken van een universele menselijke natuur, zoals seksuele jaloezie en de emotionele banden tussen ouders en kinderen, ontbreken in veel samenlevingen volkomen.
Franz Boas (1858-1942) slaagde erin om de biologie voor tientallen jaren uit de antropologie te bannen. Zijn professoraat aan de Columbia-universiteit in New York duurde achtendertig jaar en viel vrijwel samen met de periode van de eeuwwisseling tot de Tweede Wereldoorlog. In die tijd studeerden en promoveerden meerdere generaties culturele antropologen bij Boas, die allen met de paplepel kregen ingegoten dat erfelijke aanleg geen rol speelt bij menselijk gedrag.
Boas wees het darwinisme volstrekt af. Hij was een aanhanger van Theodor Waitz, die in zijn boek over de Eenheid van de Menselijke Soort uit 1858 betoogde dat alle mensen letterlijk gelijk zijn geschapen. Boas combineerde de inzichten van Waitz met zijn eigen versie van de theorie van Jean-Baptiste Lamarck, een voorganger van Darwin, die meende dat verworven eigenschappen erfelijk waren. Boas was nog wel bereid om toe te geven dat aangeboren eigenschappen van mensen kunnen verschillen, maar dat komt alleen door de cultuur waarin hun ouders leefden en kan binnen een generatie ongedaan gemaakt worden. Boas was een fel tegenstander van eugenetica en ging hierin zover dat hij elk onderzoek naar de erfelijkheid van menselijke eigenschappen afkeurde.
400 woorden voor sneeuw
Boas’ macht binnen de antropologie is bijna niet te onderschatten. Zijn promovendus Alfred Kroeber richtte de American Anthropological Association op en een andere promovendus van Boas, Melville Herskovits, rapporteerde dat in 1926 de boasianen de leiding hadden verworven van alle belangrijke antropologische instituten in de Verenigde Staten.
Het wetenschappelijk niveau van de boasianen was abominabel. Vanaf het einde van de jaren zestig werd duidelijk dat zij op wetenschappelijk gebied collectief hadden gefaald. Voordat de grote ster Mead viel, waren er in relatieve stilte al veel kleinere sterren gevallen.
Ruth Benedict (1887-1948) was na Mead de beroemdste boasiaan en zij bedreef de wetenschap met dezelfde zorgvuldigheid als Mead. Benedict toonde in Patterns of Culture uit 1934 aan dat de persoonlijkheid willekeurig kan worden gevormd door de cultuur. Welk mensentype als normaal, ideaal of abnormaal beschouwd wordt, verschilt per cultuur. Individuen laten zich makkelijk socialiseren tot het cultuurgebonden ideale persoonlijkheidstype, want “gelukkig neemt de meerderheid der mensheid makkelijk iedere vorm aan die door de cultuur gepresenteerd wordt”. Allerlei persoonlijkheidstypes die in onze samenleving abnormaal zijn, treft men in andere culturen massaal aan. Zo waren volgens Benedict de Pueblo-indianen “Apollonisch” (extremen vermijdend); de prairie-indianen “Dionysisch” (overdreven expressief en sensueel); de Dobu-eilandbewoners “paranoide” en de Kwakiutl- indianen van de Canadese westkust “megalomaan”.
Benedict schreef ook over de Zuni, die volgens haar geen oorlog, moord, materialisme of hebzucht kennen. Kinderen krijgen nooit straf. Seks is er vrijblijvend, niemand vindt het belangrijk of een meisje maagd is of niet, seksuele jaloezie en bezitsdrang bestaan er niet en het maakt sociale vaders niet uit of zij de verwekker zijn van hun kinderen. Benedict hield haar lezers voor: “Wij moeten deze culturen bestuderen opdat wij een oordeel kunnen vellen over de dominante kenmerken van onze eigen beschaving.” Benedict bleek later, net als Mead, sprookjes verteld te hebben.
Eén van Boas’ beroemdste promovendi was Edward Sapir. Sapir ontwikkelde samen met zijn protégé Benjamin Lee Whorf in de jaren twintig en dertig de Sapir/Whorf-hypothese. Volgens deze hypothese wordt het denken van mensen bepaald door de categorieën die hun taal biedt. Verschillende talen zouden het kleurenspectrum anders indelen, en de kleuren die mensen waarnemen, worden bepaald door de woorden die hun taal kent. In het Latijn, bijvoorbeeld, ontbreken aanduidingen voor grijs en bruin. Als het linguïstisch determinisme van Sapir en Whorf zou kloppen, kon Julius Caesar leigrijs niet onderscheiden van roestbruin.
Brent Berlin en Paul Kay toonden in hun boek Basic Color Terms: Their Universality and Evolution uit 1969 aan dat iedereen die niet kleurenblind is evenveel kleuren en nuancen ziet, ongeacht welke taal hij spreekt. Bovendien is er een wetmatigheid in de kleurwoorden die talen kennen. Als een taal slechts twee kleurwoorden kent, beschrijft men de wereld in zwart-wit en termen van licht en donker. Als er een kleurtje bij komt, is dat steevast rood. Talen met vijf kleurwoorden hebben ook termen voor geel en groen. Als zesde en zevende komen respectievelijk blauw en bruin erbij. De volgende vier zijn paars, roze, oranje en grijs. Er bestaan geen talen waar men wel een woord voor paars heeft, maar men rood omslachtig moet beschrijven als “het soort paars van de ondergaande zon” en blauw als “het soort paars van een heldere hemel op een zonnige dag”.
Een bekend product van het linguïstisch determinisme is de eskimovocabulairezwendel: eskimo’s zouden volgens sommige antropologische handboeken wel vierhonderd woorden voor sneeuw kennen. Laura Martin toonde in 1986 aan dat dit een broodje-aap-verhaal is. Eskimo’s hebben negen woorden voor sneeuw, waarmee ze gewone sneeuw, natte sneeuw, smeltende sneeuw, een sneeuwstorm, bevroren sneeuw, poedersneeuw, een lawine, een sneeuwvlaag en stuifsneeuw van elkaar onderscheiden. Eskimo’s nemen hun wereld, inclusief de verschillende verschijningsvormen van bevroren water, niet anders waar dan Nederlanders.
Na een studie van de Hopi-indianen concludeerde Whorf in 1936 dat zij geen besef van tijd hebben omdat hun taal geen woorden kent die het verstrijken van de tijd meten. Ekkehart Malotki bewees later aan de hand van gesprekken met Hopi’s en Hopi-teksten die gepubliceerd werden voordat Whorf zijn onderzoek aanving, dat het concept tijd bij de Hopi’s in essentie niet verschilt van het onze. Op de eerste bladzijde van zijn boek Hopi Time uit 1983 vertaalt Malotki letterlijk een zin uit de Hopi-taal: “Het was inderdaad toen, de volgende dag, heel vroeg in de morgen, op het uur dat de mensen hun gebeden tot de zon richten, dat hij het meisje opnieuw wekte.” Whorf meende dat er diepe filosofische lessen getrokken konden worden uit de manier waarop de Hopi en andere indianen de wereld zagen. Hun taal was vergeleken met het Engels een superieure vorm van communicatie. Whorf beschreef zijn onderzoek als “een pad naar Yoga met therapeutische waarde.”
Onbeschreven blad
Niet iedere anti-biologische culturele antropoloog was automatisch boasiaan. De boasianen hadden banden die dieper gingen dan het dagelijks werk. Zo deelden zij een fascinatie voor de oude meester Franz Boas, die door Alfred Kroeber werd beschreven als een “ware patriarch” en een “machtige vaderfiguur”, die “degenen die zich met hem identificeerden koesterde en ondersteunde” en “vijandig en koud” was tegenover buitenstaanders.
Een van die buitenstaanders was Leslie White. In het hol van de leeuw, tijdens een bijeenkomst van de American Anthropological Society in 1939, bekritiseerde White de boasianen omdat zij het bestuderen van sociaal-culturele evolutie taboe hadden verklaard. In 1948 brak White het taboe: hij gaf een evolutionaire verklaring voor het universele verbod op incest. Volgens White sterven culturen die incest toestaan vanzelf uit door de nadelige gevolgen van inteelt op de gezondheid. White ontkende echter dat individuen met aangeboren incestvermijdingsmechanismen ter wereld komen, zoals de Finse antropoloog Edward Westermarck in 1891 had gesuggereerd. Volgens Westermarck wordt het erfelijke incestvermijdingsmechanisme geactiveerd wanneer kinderen gezamenlijk opgroeien. Dergelijke biologische verklaringen konden niet alleen bij de boasianen, maar ook bij White geen genade vinden. Biologische evolutie had volgens White niet de psyche van de mens gevormd – dat deed de cultuur. In een reeks onderzoeken tussen 1958 en 1983 toonden Melford Spiro en Joseph Shepher uiteindelijk aan dat de Westermarck-hypothese wel degelijk klopt.
Leslie White was zeer kritisch over de onwetenschappelijke instelling van de boasianen; die hij omschreef als een sekte. De etnische en politieke voorkeuren van de leider bepaalden volgens White in sterke mate de samenstelling van de sekte. Voor niet-joden was het zeer moeilijk om geaccepteerd te worden, zelfs al waren zij, zoals George Dorsey, een antropoloog van Harvard die hier tevergeefs om bad en smeekte, bereid om zich volkomen aan te passen aan de cultuur en denkbeelden in de sekte. Niet-joden werden uit de sekte verwijderd zo gauw ze maar even het ongenoegen van Boas opwekten, zoals Ralph Linton en Clark Wissler overkwam. De invloedrijkste boasianen (Ruth Benedict, Alexander Goldenweiser, Melville Herskovits, Alfred Kroeber, Robert Lowie, Margaret Mead, Paul Radin, Edward Sapir, Leslie Spier, Israel Ehrenburg, Alexander Lesser, Ruth Bunzel, Gene Weltfish, Esther Schiff Goldfrank, Ruth Landes en Isador Chein) waren joden, met uitzondering van Mead, Benedict en Kroeber – de drie boasianen die het meest in de publiciteit traden.
In politiek opzicht kwamen de opvattingen van de meeste boasianen overeen: zij wezen, net als hun leermeester, de christelijke seksuele moraal, de Westerse normen en waarden en het kapitalisme af. Dit gold met name voor Benedict, Goldenweiser, Herskovits, Lowie, Mead, Sapir, Spier, Ehrenburg, Weltfish, Landes en Chein. Daarentegen is Kroeber, hoewel hij het in antropologische discussies altijd met Boas eens was, nog nooit op enig politiek engagement of activisme betrapt en heeft hij zelfs de mening uitgesproken dat wetenschap en politiek gescheiden moeten blijven.
Voor de meeste boasianen waren hun wetenschappelijke en politieke visie onverbrekelijk verbonden: in hun antropologisch werk toonden zij aan dat de mens als een onbeschreven blad ter wereld komt; als politiek bewust wetenschapper concludeerden zij dat het Westerse kapitalisme niets moois op dat lege blad schrijft – alleen de woorden `hebzucht’ en `blanke overheersing’. De boasiaanse antropologie zou de mens bevrijden, in tegenstelling tot de biologische studies van de mens. Ruth Benedict schreef in Race, Science, and Politics uit 1940: “De studie van raciale verschillen is een zondige en wrede bedreiging voor de vooruitgang der mensheid, en het ontstaan van broederschap en begrip”.
De Brit Israel Ehrenburg was een gesjeesde student van de Universiteit van Londen. Hij werd politiek actief en veranderde zijn naam in het aristocratisch klinkende Montague Francis Ashley-Montagu. Teleurgesteld over het mislukken van de algemene staking emigreerde hij in 1928 naar de Verenigde Staten, waar Boas hem onder zijn hoede nam. Ashley-Montagu promoveerde bij Boas in 1936 en werd later het hoofd van de afdeling antropologie van de Rutgers-universiteit in New Jersey. In 1942 publiceerde hij het boek Man’s Most Dangerous Myth: The Fallacy of Race. Ashley-Montagu schreef dat de Sovjet-Unie “een lichtend voorbeeld geeft met haar perfecte regeling van relaties tussen etnische groepen”. Ashley-Montagu was ook de voornaamste tekstleverancier voor de verklaring van de UNESCO (de organisatie van de Verenigde Naties voor onderwijs, wetenschap en cultuur) over ras uit 1950, waarin werd gesteld dat ras een sociale mythe is.
Ashley-Montagu meende dat de mens helemaal geen instincten bezit, alleen een aangeboren behoefte om geliefd te zijn. De mens wil van nature alleen het goede. Al het slechte, inclusief iedere vorm van fysiek geweld, is de mens vreemd. Dit is van buitenaf, door de corrumperende invloeden van de cultuur, geïntroduceerd. In de jaren zestig en zeventig schreef Ashley-Montagu polemische stukken tegen de bioloog en Nobelprijswinnaar Konrad Lorenz, wiens werk over de agressieve tendensen in de menselijke natuur volgens Ashley-Montagu geweld en onrecht vergoeilijkte. Hij noemde Lorenz “een lijnrechte afstammeling van de `natuur-met-bloeddruipende-muil-en-klauwen’ filosofen van de negentiende eeuw”; van de duivelse sociaal-darwinisten met andere woorden, die Ashley-Montagu en de andere boasianen als hun natuurlijke vijanden beschouwden.
Rechts en slecht
In de jaren zestig was de culturele antropologie (evenals de durkheimiaanse sociologie) op wetenschappelijk gebied uitgerangeerd. Maar de seksuele moraal, het mensbeeld en de politieke visie van de boasianen werden omhelsd door de generatie studenten van de jaren zestig. De boasiaanse ideeën wisten zich nog een tijd te handhaven, niet met de kracht van wetenschappelijke bewijsvoering, maar met politieke campagnes.
Zo namen de boasianen aan dat gelaatsuitdrukkingen aangeleerd zijn en hun betekenis cultuurgebonden is. In Japan, bijvoorbeeld, is de glimlach een uiting van verdriet: de vrouwen van Samoerai glimlachen als hun echtgenoot sterft. De Amerikaanse psycholoog Paul Ekman toonde aan dat dit volstrekte onzin is. De gelaatsuitdrukkingen voor woede, walging, blijdschap, verdriet, angst en verrassing, zijn universeel en hebben overal dezelfde betekenis. De gelaatsuitdrukkingen en hun betekenis zijn in hoge mate erfelijk en zijn het product van evolutie. Toen Ekman eind jaren zestig de resultaten van zijn onderzoek presenteerde op een conferentie van antropologen reageerde het publiek zeer vijandig. Een vooraanstaande antropoloog sprong op en schreeuwde dat Ekman het woord ontnomen moest worden omdat zijn beweringen fascistisch waren. Een zwarte Amerikaanse activist noemde Ekman een racist: Ekmans bewering dat de gezichtsexpressies van zwarten en blanken gelijk zijn, zou een poging zijn om zwarten hun unieke cultuur en hun identiteit af te nemen.
Linkse activisten noemden wetenschappers die aandacht besteedden aan biologie en erfelijkheid slechte en rechtse mensen. Deze tactiek werkte slechts tijdelijk. In de jaren tachtig en negentig begon het zelfs tot het grote publiek door te dringen dat een biologische benadering in de sociale wetenschappen vruchten afwerpt. Dit is eigenlijk niet het gelijk van rechts, maar het gelijk van competente, consciëntieuze wetenschappers.
Marcel Roele
Dit hoofdstuk komt uit het boek “De mietjesmaatschappij, Over politiek incorrecte feiten”.
Marcel Roele (1961 – 2011) was wetenschaps -journalist, sociobioloog en politicoloog.
Als free-lancer schreef hij voor een heel scala aan bladen, maar was vaste medewerker van HP/De Tijd. Hij verscheen regelmatig in radio- en tv-programma’s en werd gevraagd als spreker op symposia, congressen en corporate events.
Marcel Roele schreef de volgende boeken: De Mietjesmaatschappij, De eeuwige lokroep. Over seks, sekseverschillen en relaties, en De menselijke soort. Hier vindt u zijn homepage marcelroele.meervrijheid.nl.