Friedrich Weinreb — De Bijbel als Schepping (hoofdstuk 2)
2 HET GEHEIM VAN HET WOORD
Als wij nu dus terugkeren tot het schema van de gebeurtenissen van het tweede scheppingsverhaal op pagina 23 en wij kijken dan naar het woord dat in de Bijbel gebruikt wordt voor de “damp” die opsteeg om de aardbodem te bevochtigen (Gen. 2:6), dan zien wij dat het woord “ed”, geschreven aleph-daleth, dus 1-4, wordt gebruikt. *
*Bij het opschrijven van de woorden in getal verbind ik de letters door een horizontaal streepje. Dit is dus geen minus-teken, doch geeft alleen aan dat deze letters samen het woord vormen.
De “damp” die de aarde bevochtigde stond in ons schema rechts, op de bovenste plaats.
Nu hebben wij reeds aangetoond, dat deze plaats rechts boven correspondeert met de plaats recht beneden, waar immers verteld wordt dat een rivier ontsprong uit Eden om de hof te bevochtigen. Immers beide hebben te maken met water en met bevochtigen; de ene de aarde, de andere de hof. In de systematiek van het eerste scheppingsverhaal hebben wij gezien dat de scheppingen in de eerste drie dagen overeenstemden met die in de tweede drie dagen, dat de scheppingen in de tweede drie dagen een soort uitwerking, een soort ontwikkeling inhielden van wat op de overeenkomstige plaats in de eerste drie dagen werd vermeld. Ik herinner aan het “licht” op de bovenste plaats, in de eerste drie dagen, en de licht-dragers, de zon, maan en sterren op de onderste plaats rechts, in de tweede drie dagen.
Hoe uit zich nu deze samenhang in de systematiek van het tweede scheppingsverhaal, nu wij gevonden hebben dat het wezenlijke van damp, – los dus van de voorstelling in beeld ervan, die bij ons zou kunnen bestaan, – kan worden weergegeven door de verhouding 1-4.
Wel, die samenhang wordt nu ineens veel belangwekkender. Immers, voordien voor ons onbelangrijk, want onbegrepen, de rivier welke de hof van Eden moet bevochtigen blijkt zich in 4 delen te splitsen. De ene rivier splitst zich in vier stromen, dus … 1-4.
Voor wie damp damp is en zelfs het Hebreeuwse woord voor damp, ed, damp is, voor diegene ontgaat natuurlijk de samenhang die er bestaat tussen damp en het feit dat die ene rivier zich nu net in vier stromen splitst. Voor zulk een lezer hadden het er evengoed vijf of zeven kunnen zijn. Hij zou zelfs een mooie beschouwing hebben kunnen vastknopen over de betekenis van het “heilige getal zeven” in het Paradijs als die rivier zich in zeven stromen had gesplitst.
Wij zien dus hier nu nog duidelijker de uitwerking van het principe dat de tweede drieheid een verdere ontwikkeling, een ander stadium, voorstelt van de eerste drieheid. Dat wat in de eerste drieheid dus nog het principe 1-4 in zich droeg, wordt in de tweede drieheid om zo te zeggen geconcretiseerd, gematerialiseerd. Dat principe uit zich nu in een zich moeten splitsen van iets dat als 1 begint in 4.
Het is goed hier ook nog even te denken aan het principe in het eerste scheppingsverhaal, waar immers ook uit de 1 zich de 4 ontwikkelde van de 4 scheppingswoorden in de eerste drie dagen.
De vier rivieren die daarna in het tweede scheppingsverhaal uitvoeriger worden beschreven zijn dus niet in de eerste plaats aardrijkskundige begrippen, – al kunnen zij dat zoals alles wat in beeld komt natuurlijk óók zijn – zij willen veel meer zeggen. Zij vertellen in de éérste plaats hoe zich die 4, als hij zich eenmaal concretiseert, uit.
Doch laten wij nu ook eens kijken naar de linkerzijde van het schema dat wij nu proberen iets diepergaand te behandelen.
Daar zien wij dus dat de mens wordt gemaakt. Alweer, het is moeilijk te zien hoe en waarom. Waarom juist hier. En waarom moest zo nodig eerst die damp opstijgen. Welk verband bestaat er nu tussen die opstijgende damp en het vormen van de mens. De “primitieve” opvatting misschien dat water vruchtbaar maakt en water een onmisbaar element is voor het bestaan van de mens?
Ook hier kan het wezen van het woord ons laten zien wat er eigenlijk gebeurt. Mens in het Hebreeuws is Adam en het wordt geschreven aleph-daleth-mem, dus 1-4-40.
Wij zien ook hier de 1-4 terugkomen, doch nu in een andere uitwerking. De 40, de 4 dus in een andere hoedanigheid, in een ander vlak zouden wij kunnen zeggen, zet zich vast aan de 1-4 verhouding en realiseert zo blijkbaar het wezen mens.
Er is nu wel degelijk te zien dat er een logische volgorde bestaat tussen de noodzaak van de damp en het daarna pas vormen van de mens. Immers de damp blijkt een wezen te hebben hetwelk zich uitdrukt als het principe 1-4. En de mens is een voortzetting, een uitwerking naar een bepaalde richting ervan, hij is 1-4-40. Zó is er dus wel degelijk verband tussen die damp en de mens, een verband dat, als men alleen het beeld van damp en het beeld van mens voor ogen heeft, onmogelijk is te leggen. Elke redenering wordt dan kunstmatig en gezocht. Alleen in wezen bestaat dat verband. Het beeld is juist misleidend en wie het wezenlijke niet kent moet wel afdwalen.
De mens wordt, wat lichaam betreft, genomen uit de aarde. Het Hebreeuwse woord voor aarde, aardbodem, adama, heeft ook nauwe verwantschap met het woord voor mens, Adam. En het woord aardbodem heeft dus óók als principe, in wezen, deze 1-4. Adama wordt nl. geschreven aleph-daleth-mem-hee, dus 1-4-40-5. Het is dus een verdere uitwerking ook van dit (1-4)-beginsel.
Nu wij toch hier reeds even een eerste blik kunnen werpen op dit facet van de taal, is het wel goed in dit verband er iets meer van te laten zien. Een heel andere kijk uiteraard dan de taalgeleerden tegenwoordig hebben. Het betreft slechts een enkel voorbeeld ter illustratie. Het kan natuurlijk op deze plaats geen verhandeling over de taal worden.
Wij zagen dat mens 1-4-40 is als wezenlijke formulering. Nu is b.v. waarheid “emeth”, geschreven aleph-mem-taf, 1-40-400. Er is dus een zeker verband in de taal-formulering, de uitdrukking in proporties, tussen mens en waarheid. De 40 en 400 worden op ander vlak ook bepaald door de 4. Mens en waarheid hebben dus, met een niveau-verschil, dezelfde structuur. Mens 1-4-40, waarheid 1-40-400. Het toont ook de betekenis van het begrip damp, dat 1-4 was. Het wil zeggen dat met deze uitdrukking in de 1-4 een nauwe verwantschap bestaat met het begrip waarheid. Als nu b.v. de 1 weggelaten zou worden, dan heeft men in het geval van mens staan alleen daleth-mem, dus 4-40. Dit is het woord voor bloed. Men kan het dan ook zo zien, dat bloed, verbonden met de 1 tot mens wordt. Zonder de 1 is het niets anders dan de formulering voor bloed.
Als wij datzelfde nu doen bij het woord voor waarheid, de 1 weglaten waardoor de mem-taf alleen blijft, dan staat er “meth”, en dat is het woord voor dood.
Wij zien dus dat het al dan niet verbonden zijn met de 1 het wezen van het woord volkomen kan wijzigen. Mens zonder de 1 is alleen maar bloed; waarheid zonder de 1 als begin, is “dood”. En daar de woorden voor mens en voor waarheid in structuur alleen maar een niveau-verschil kennen is er dus ook verband te zien tussen mens met de 1 als leven en zonder de 1 als dood.
Uit deze voorbeelden blijkt ook de betekenis van de 1, de onverdeelde, alles-omvattende “een”. Het al dan niet daarmede verbonden zijn verandert de situatie radicaal.
Om niet de indruk te wekken dat nu de hele taal op deze 1-4 is gebouwd, wil ik ook nog een enkel voorbeeld geven op ander gebied, ook alweer slechts als eerste illustratie, zonder verdere pretenties, om daarna weer terug te keren tot het onderwerp van dit hoofdstuk.
Ik zal een voorbeeld nemen waarbij de verwantschap reeds gevoelsmatig blijkt. Tevens zal men daarbij zien hoe de verhoudingen, teruggebracht naar de eenheden, doorslaggevend zijn. Het voorkomen van deze verhoudingen in de tientallen of honderdtallen is meer een soort niveauverschil dan een wezenlijk verschil. De tientallen of honderdtallen geven dan alleen bepaalde nuanceringen welke men zich dus kan voorstellen als “hetzelfde ding doch op ander vlak”.
Als voorbeeld neem ik het woord voor slang, een onaangenaam Bijbels wezen.
Slang is in het Hebreeuws nachash, geschreven noen-cheth-shin, dus 50-8-300.
Het woord voor val of vallen is nophal, geschreven noen-phe-lamed, dus 50-80-30.
In de structuur 5-8-3 zien wij dus dat er verband bestaat tussen slang en vallen. Vallen is het van hoger niveau op lager niveau terechtkomen.
Het woord voor die zijde van de ziel welke beschouwd wordt als de meest lichamelijke, dierlijke, met het lichaam optredende, is nephesh, geschreven noen-phe-shin, 50-80-300. Dus weer dezelfde structuur, hetzelfde wezen. Deze nephesh wordt gezien als de lichamelijke ziel, verband houdend met de instincten, lichamelijke gevoelens, e.d., in tegenstelling tot wat men zou kunnen noemen de goddelijke ziel in de mens, welke neshamah heet, en van een andere structuur is.
Wat wij dus hebben gezien is een verband tussen slang 50-8-300, val 50-80-30 en dierlijke ziel 50-80-300.
Dat wat wij in ons gevoel verwant achtten, – dit in tegenstelling tussen b.v. damp en mens waar ons gevoel ons in de steek laat, – blijkt dus door de taal hier op frappante wijze te worden onderstreept.
De structuur die hier als voorbeeld werd genomen, dus de 5-8-3, kan ook in andere volgorde optreden. Soms ziet men dan verband, soms niet, al wil dat niet zeggen, dat er dan geen verband bestaat.
Zo is b.v. het woord voor wijnstok, een in de Bijbel veel gebruikt woord, gephen, geschreven gimmel-phe-noen, dus 3-80-50. Hier is dus de (5-8-3)-structuur omgekeerd. Dat er echter wel ergens verband bestaat, althans bestaan kan, weet men b.v. uit de roes die de wijn opwekt. Men kan in dit geval dus zeggen dat de bouwstenen dezelfde zijn, dat zij echter hier in omgekeerde volgorde zijn geplaatst.
Men begrijpe goed dat met deze enkele, op zeer bepaalde wijze gegeven voorbeelden, niets anders is bedoeld dan een illustratie te geven van het principe. Er bestaan natuurlijk in werkelijkheid heel veel variaties en andere verschijningsvormen. Als men eenmaal verrukt is over b.v. een viooltje, dan moet men niet teleurgesteld zijn als de plantenwereld ook rozen, tulpen etc. etc. bevat, vele duizenden soorten, met daarnaast ook allerlei grassoorten en varens, en dat men niet alleen viooltjes zal vinden waar men komt, hoe men er ook van is gaan houden. De schoonheid in de wereld is er juist door de variatie van dingen en toestanden, welke tezamen de harmonie brengen, welke tezamen het gevoel geven van een totaliteit die goed is. Zo is er dus ook in de taal heel veel meer te vinden dan het principe dat hier als illustratie is gebezigd.
Laat ons nu terugkeren naar het (1-4)-principe dat wij hadden gevonden.
De “damp”, de ed, introduceert dus een heel bijzonder beginsel in de wereld. Inderdaad blijkt dit (1-4)-wezen al het verdere nu te doordrenken, z.a. de damp als verschijningsvorm, als beeld, de aardbodem bevochtigt en doordrenkt.
Steeds weer zullen wij dit (1-4)-principe herkennen in het patroon van de wereld. Het is in zekere zin als de kern die zich uit, projecteert, in alle hem omringende lagen, in alle hem omgevende kringen.
Wij zagen al hoe dit (1-4)-principe zich uitdrukt in de mens, die (1-4)-40 is.
Doch ook op andere wijze, zelfs in de lichamelijke kristallisatie van de mens is deze (1-4)-structuur terug te vinden. Ik wil hier slechts wijzen op de hand van de mens, met de opponeerbare duim, als 1 tegenover 4 vingers; de hand die zo typisch is voor de mens. Of, zoals men vroeger het lichaam zag, door de gewrichten verdeeld volgens deze (1-4)-structuur. Het hoofd als 1, tegenover de 4 delen van de rest van het lichaam; de romp tot het heupgewricht, de bovenbenen tot het kniegewricht, de onderbenen tot het enkelgewricht en dan de voet. De gewrichten blijken dus óók volgens dat patroon tot stand te zijn gekomen. Men kan in de mens op nog velerlei andere plaatsen en wijzen dit (1-4)-beginsel terug vinden. Het is echter niet doenlijk om hier nu verder op in te gaan.
Nadat wij de rechter- en de linkerkolom van de systematiek wat nader hebben bekeken, moeten wij nu ook aandacht besteden aan de middenkolom.
Ik wil daaruit nemen het stuk dat wij bij onze verdere besprekingen vaker nodig zullen hebben en dus herhaaldelijk zullen ontmoeten, n.l. dat van de twee bomen die in het midden van de hof staan, de boom des levens en de boom der kennis van goed en kwaad. Zij spelen een doorslaggevende rol in de middenkolom. In het bovenste deel van het schema wordt vermeld het komen van deze twee bomen, in het tweede deel, het onderste deel, komt het gebod aan de mens alles te eten behalve dan van de boom van de kennis van goed en kwaad.
Deze bomen zitten uiteraard de “wetenschappelijke onderzoeker” altijd nogal dwars. Zij zijn zo puur onwetenschappelijk, zo primitief, zo komend uit onontwikkelde tijden waarin men bomen aanbad en aan bomen bepaalde krachten toeschreef. Het is zelfs al moeilijk om ze, zo concreet als zij zijn, als onderwerp voor een predikatie te gebruiken. Zij zijn in hun concrete vorm zo on-reëel, zo vreemd aandoend. En hoe men zich ook verdiepen moge in hun eventuele verschijningsvorm, zij geven geen uitsluitsel, laat staan een zin aan het hele verhaal. Als men eerlijk wil weten wat de Bijbel vertelt en wat hij bedoelt, dan is het wel heel moeilijk vrede te hebben met deze bomen, uitdagend de beslissing.
Doch laten wij ook deze beide bomen eens nader bekijken met behulp van de taal van de Bijbel welke het wezen der dingen uitdrukt. Wij zullen dan zien dat het wonder van de taal nog dieper gaat en dat het op een zeer bijzondere wijze past in de systematiek die de Bijbel in het verhaal vertoont en op welke wij in het voorgaande reeds hebben gewezen. Een systematiek die ook dit (1-4)-beginsel in zich bergt.
De boom des levens heet in het Hebreeuws ets hachajim, en wordt geschreven ajin-tsade (het woord voor boom) en hee-cheth-jod-jod-mem, (voor het woord “des levens”). In getallen is dat dan dus 70-90 en 5-8-10-10-40.
De boom der kennis van goed en kwaad, is in het Hebreeuws, zoals de Bijbel dus deze boom noemt, ets hadaäth tob wera. Geschreven ajin-tsade (voor “boom” weer) en hee-daleth-ajin-taf (voor “der kennis”), teth-waw-beth (voor “goed”) en waw-resch-ajin (voor “en kwaad”). In getallen wordt dat dan 70-90, 5-4-70-400, 9-6-2 en 6-200-70.
Wij zijn nu in de middenkolom, de kolom van de dubbelheid. Daarom hebben wij hier dan ook de twee bomen tegenover elkaar en verder naar beneden het niet goed zijn dat de mens alleen is en het maken van de vrouw die dus als tweede tegenover hem komt te staan, het dubbele met hem vormt. De middenkolom is ook de kolom van het kind, dat wat in zich heeft zowel iets van de vader als van de moeder. Daarom zijn de eigenschappen in de middenkolom niet die van de rechterkolom alleen of van de linkerkolom. Zij zijn dooreengemengd en niet aan de oppervlakte te herkennen. Zoals men bij een kind niet duidelijk scheiden kan, uiterlijk, wat het van de vader heeft en wat van de moeder. Het is geen mengsel meer doch een verbinding, scheikundig gesproken. Daarom zal dan ook dat (1-4)-principe er op andere wijze in tot uiting komen dan in de rechter- en linkerkolom. Het zal erin zitten, doch meer verborgen, vermengd. Met deze wetenschap dus zullen wij het wezen van die twee bomen moeten onderzoeken. Hun onderdelen, hun bouwstenen zullen echter dan toch wel dat (1-4)-principe moeten bevatten.
Als wij de bouwstenen van de boom des levens tezamen bekijken, om zo te zeggen het gewicht van de proporties meten – en natuurlijk doen wij dit in navolging van een oude bekende techniek -, dan zien wij dat deze boom des levens bevat 70 + 90 + 5 + 8 + 10 + 10 + 40 = 233 bouwstenen, het totaal dus van het begrip “boom des levens” dat wij hierboven hadden beschreven.
Ik ga hier niet in op dit getal 233, het zou ons weer van het onderwerp afleiden. Doch ik ga nu ook de bouwstenen na van het begrip “boom der kennis van goed en kwaad”, welke, z.a. hierboven beschreven, bevat 70 + 90 + 5 + 4 + 70 + 400 + 9 + 6 + 2 + 6 + 200 + 70, dus 932.
En nu zie ik ineens hoe toch de rechter– en linkerkolom hun stempel hebben gezet op de middenkolom, hoe een wonder hier op een wel zeer bijzondere wijze tot uiting komt. Dat wat 1-4 was in de rechter- en linkerkolom drukt zich hier, ook dus in ons voorbeeld, uit in de totale structuur van de boom des levens vergeleken met de totale structuur van de boom der kennis van goed en kwaad. Immers 233, het getal van de totale structuur van de boom des levens staat tot 932, het getal van de totale structuur van de boom der kennis van goed en kwaad, als … 1:4. Er is dus ook hier het patroon zichtbaar van de 1-4. De damp heeft inderdaad de aardbodem bevochtigd, want alles wat nu komt blijkt mede dit stempel te dragen.
Tevens zien wij nu een wonderbaarlijk iets in de wijze waarop dit patroon zichtbaar wordt. Niet in de boom des levens is de (1-4)-structuur zichtbaar, ook niet in de boom der kennis van goed en kwaad, doch zij heeft zich op geheel onverwachte wijze geuit. Zij heeft zich geuit door ons nader te specificeren wat de boom des levens is en wat de boom der kennis van goed en kwaad is. Want wij zien nu dat de boom des levens de 1 is, tegenover de boom der kennis van goed en kwaad als 4.
Zoals in het onderste deel van de rechterkolom het begrip damp, de 1-4 dus, zich heeft geuit in het verschijnen van de ene rivier die zich in 4 stromen splitst, dus ook 1-4 makend, zo blijkt nu, in de middenkolom, de boom des levens de 1 te representeren van de grondleggende (1-4)-gedachte en blijkt de boom der kennis van goed en kwaad de 4 er van te representeren.
Misschien dat de opmerkzame lezer nu ook begrijpt de betekenis van de 1 in de structuur van de woorden mens en waarheid welke wij als voorbeeld gaven. Met het weglaten van de 1 in het woord mens, dat 1-4-40 is, bleef alleen bloed over, 4-40. En met het wegnemen van de 1 in het woord waarheid, dat 1-40-400 is, bleef het woord dood over, 40-400. Als men weet dat de 1 dus dat is wat in de middenkolom zich uitdrukt als de boom des levens, dan begrijpt men wat het weglaten ervan meebrengt.
De middenkolom is zowel in het eerste schema, van het eerste scheppingsverhaal, als in het tweede, van het tweede scheppingsverhaal, de plaats waar de mens is, resp. uiteindelijk is, als man en vrouw. De middenkolom heeft een heel speciale betekenis als weergevend onze situatie in deze wereld, tussen links en rechts in, steeds tussen twee begrippen staande, die elkaars tegenstelling of aanvulling zijn. De uitdrukkingswijze in de middenkolom is derhalve die welke de mens, z.a. hij hier is, zien kan. Daarom wordt de mens in het verdere verhaal ook geconfronteerd met de boom der kennis van goed en kwaad, en b.v. niet met de vier rivieren uit de rechterkolom, die toch hetzelfde principe blijken uit te drukken en waarmee hij op andere wijze te maken heeft.
Wij zullen dus de 1 nu kunnen begrijpen als uitdrukking van de boom des levens en de 4 als die van de boom der kennis van goed en kwaad. Misschien beginnen deze twee bomen nu al wat meer realiteit voor ons te krijgen en misschien begint ook het (1-4)-principe nu dus ook wat meer te gaan leven.
Als wij nu ons schema van het tweede scheppingsverhaal dat ik hier gekozen heb als voorbeeld om een iets diepergaande beschouwing in haar eerste stappen uit te werken, gaan opschrijven z.a. wij het nu voor de door ons besproken onderdelen hebben gevonden, dan zouden wij het volgende beeld krijgen:
Het leek gecompliceerder te worden, doch wij zien nu dat het schema veel simpeler is geworden, en ook veel begrijpelijker. Althans mechanisch begrijpelijker. De taal blijkt dus wel wonderen te kunnen doen, zij blijkt dus wel ons nader te kunnen brengen tot het wezen der dingen. Als men haar alleen maar bekijkt volgens de wijze waartoe zij tot ons is gekomen.
Het is hier m.i. wel de plaats om voor iets te waarschuwen. De lezer zou nl. min of meer geïmponeerd door de resultaten verkregen door de taal in haar meest wezenlijke vorm, nl. als kwantitatieve uitdrukkingswijze, te gebruiken, zich verleid kunnen gaan voelen om nu allerlei woorden uit de Bijbel op dezelfde manier te gaan opschrijven als ik hier heb gedaan, om schema’s te gaan opstellen met rechter-, linker- en middenkolom, om de structuurbouwstenen in de woorden van de middenkolom of eventueel ook van andere kolommen te gaan optellen, etc. etc.
Hij zou zich dan gedragen als de jeugdige HBS-leerling die de eerste scheikunde-proeven heeft meegemaakt en die nu zelf eens wil gaan experimenteren. Ik moet hiertegen dus wel waarschuwen. Want hoogstwaarschijnlijk zal men, zelf experimenterende, zonder grondige kennis van deze materie, niets verstandigs meer vinden en het teleurgesteld opgeven, wanhopende of er überhaupt samenhangen bestaan, vergetende de overtuigende resultaten die men al heeft gezien. Of men zal zich als zo velen reeds deden, verliezen in dwaasheid, op het waanzinnige af, goochelende met getallen zonder verdere logische samenhang. Want z.a. ik reeds in een ander voorbeeld opmerkte, er zijn niet alleen viooltjes of rozen onder de planten. Er zijn nog zoveel andere soorten, en men zou teleurgesteld zijn als men rozen zoekende, op hele gebieden er niet één tegenkwam. Men moet dan ook eerst een klein beetje weten wáár rozen te zoeken en waar margrieten en waar edelweiss. En er is ook veel gras en onkruid. Ook die hebben zin en ook die hebben hun plaats en zelfs hun schoonheid. En tezamen ontstaat er het beeld van de grote harmonie. Als men op dit gebied meer wil weten dan staat het open voor degeen die wil. Men zal, wat verstandelijke moeite aangaat, niet meer aan de studie ervoor behoeven op te offeren dan hetgeen men bereid is te offeren voor de studie van een tak van wetenschap, voor een vak. Doch ook niet minder. Ondeskundigheid is ook hier gevaarlijk.
Ook moet ik hier wijzen op het overigens toch al bestaande gespeel en gegoochel met getallen. Ik hoop dat de lezer heeft begrepen dat de wijze waarop ik hier met getallen ben omgegaan volkomen serieus en eerlijk is geweest. Als men de waarheid wil vinden dan moet men beginnen in de eerste plaats niet reeds zichzelf voor de gek te houden. Men moet de te beschouwen materie volkomen open en kritisch tegemoet treden en men moet zich afvragen waarom men iets zó doet en niet anders, of het logisch verantwoord is, of het niet in tegenspraak is met een andere werkwijze welke men eerst gevolgd heeft, etc. etc. De benadering moet dus zo zijn als wij ook, als wij behoorlijk werken, een probleem wetenschappelijk tegemoet treden. Met liefst geen hypothesen welke vaag zijn en waarmee men van alles kan bereiken als men deze vaagheid, vaak te goeder trouw, uitbuit. Ik zou kunnen zeggen, dat respect en liefde voor het onderwerp – en in dit geval omvat het onderwerp toch het gehele leven, de zin van het bestaan, – iedere oneerlijke benadering, uit gemakzucht of uit drang om zichzelf of anderen te imponeren of om troost te zoeken, al bij voorbaat moet uitsluiten.
Daarom moet ik wel zeggen dat ik strikt afwijzend sta tegenover het gegoochel met getallen hetwelk vaak onder de naam van Kabbala wordt gelanceerd. Ieder werken met getallen moet uitgaan van een duidelijk principe en dat principe moet steeds van kracht blijven. Als men zomaar getallen optelt, aftrekt, vermenigvuldigt, om een bepaald resultaat eruit te halen, dan is dat of wel bedrog of wel verregaande onnozelheid. Vaak zijn het niet bepaald normale en vooral ook niet zeer snuggere individuen welke zich aan dat gespeel met getallen overgeven. En dat zovelen er nog in geloven, ach, men gelooft zo graag vaagheden welke de bitterheden van het leven wat schijnen te verzoeten.
Ook in de bekende publicaties van de zgn. serieuze Kabbala, waar een soort getallen-mystiek wordt gebruikt, is het moeilijk enig systeem in het hanteren van de getallen te ontdekken, een systeem dat zich klaar uit en dat consequent blijkt te kunnen worden gevolgd. Er zijn wel eens interessante toevalligheden, doch men vraagt zich dan al gauw af waartoe dat dient en waartoe het leidt. Men kan het eens hier en daar als een aardige gelijkenis gebruiken. Doch zeer kennelijk zit er aan al deze dingen waar het deze getallen-leer aangaat geen systeem. En dit ondanks het feit dat er wel een zekere systematiek is terug te vinden in de leer der Sefiroth en in de daarop en op andere beginselen opgebouwde wereldbeschouwing, voortvloeiende uit deze serieuze Kabbala. Waarschijnlijk zijn het uitlopers van een vroegere kennis van het wezen van de taal en van het wezen van de dingen, waarbij de werkelijke kennis is verloren gegaan en alleen een vage herinnering aan bepaalde technieken is overgebleven. En daar men natuurlijk ten tijde dat men het wezen ervan kende, grote waarde kon hechten aan deze technieken, is er iets overgebleven van dat waas van heiligheid en kennis van het mysterie, van het geheim, en geeft men dit nu, grotendeels of geheel ten onrechte, aan de beoefenaars van wat nu als Kabbala geldt. Het zich hullen in wazen van geheim dient vaak, veelal onbewust, om vaagheden en onduidelijkheden te verbergen. Datgene dat werkelijk als “het geheim” kan worden beschouwd heeft wel zijn eigen wijze van zich omhullen.
Daarom te meer zal ik er voor moeten zorgen in mijn beschouwingen zo exact en zo principieel mogelijk te blijven. Trouwens, de serieuze lezer zal begrepen hebben dat b.v. het doordringen van het (1-4)-principe, reeds in dat korte stuk waar ik het heb besproken, dus vanaf de damp naar de rivieren, van de damp naar de mens, en van daar naar de boom des levens en de boom der kennis van goed en kwaad, geen gezocht iets en geen toeval kan zijn. Daartoe is niet eens meer een wiskundig bewijs over het uitgesloten zijn van toeval nodig. Het beginsel spreekt te sterk door alles heen. En als men in deze beschouwingen verder steeds weer dit alles zal tegenkomen, dan zal men gaan begrijpen dat hier een wonderbaarlijke wetmatigheid, een systematiek, zit als in de schepping zelve, in het heelal, in het leven.
Van die schepping kan men “wetenschappelijk” zeggen dat zij miljarden jaren nam. Is ook de Bijbel ontstaan, met haar taal, door miljarden jaren lang selecteren, ontwikkelen, etc.? En als dat niet kan, hoe komt dan dit bijzondere – en ik bepaal mij dus tot het kleine stukje dat ik reeds besproken heb, omdat ik mij hier nog niet kan beroepen op hetgeen ik verder nog in dit boek heb beschreven – hoe komt dan dus dit bijzondere in de Bijbel? Welke schrijver kon op die wijze woorden verzinnen en opbouwen en tevens dat verhaal waarin zij passen opzetten, zo dat damp net 1-4 is, en mens 1-4-40, en dat de verhouding tussen de boom des levens, als totaliteit van de gehele gecompliceerde structuur van dat woord precies 1 is tegenover de totaliteit van de nog meer gecompliceerde structuur van de boom der kennis van goed en kwaad, die dan 4 is, zodat ook hier het (1-4)-principe tot uiting komt? Die woorden bestonden immers dan al als de Bijbel geschreven werd door mensen. Hoe kon dát dan alleen al passen en deze (1-4)-structuur vertonen?
En welke schrijver van de Bijbel kon de woorden voor slang, val en lichamelijke ziel zulk een structuur geven dat zij verwant werden ook in structuur, zoals zij verwant zijn in het verhaal? Die woorden bestonden immers toch óók al? En hoe komt het dat, als men de 1 in de structuur wegneemt van het woord mens of van het verwante woord waarheid, het woord ineens het leven verliest? Juist de 1 die het beginsel is waaruit alles voortkwam en die nu opeens ook blijkt te zijn de verhouding in structuur-totaliteit van de boom des levens tegenover de boom der kennis van goed en kwaad welke dan juist die 4 blijkt te zijn, typerend voor het dode dat in die woorden ontstaat als de 1 wordt weggenomen?
Als men zich dit enigszins begint te realiseren zal men gaan begrijpen dat er met de Bijbel toch wel iets heel bijzonders aan de hand moet zijn. Als men deze dingen dus begint aan te voelen, zal men ook begrijpen waarom in de Bijbel, in de oorspronkelijke tekst dus, geen tittel of jota kon worden gewijzigd. Dan immers zou de hele structuur in elkaar kunnen zakken en dan bleef er inderdaad alleen maar een “verhaal” over. Stel even dat men, als de oorspronkelijke taal eens het Nederlands was, zou schrijven i.p.v. boom der kennis, boom van de kennis. Het zou voor het verhaal en voor het beeld totaal niets uitmaken. Doch het zou de structuur verstoren. Er zou niet meer de exacte verhouding 1-4 bestaan, doch alleen maar een “ongeveer”. En daarmee zou alles in elkaar storten.
Men begrijpt nu dan ook misschien de zin van eventueel weggelaten letters of overcomplete letters. Op die bewuste plaatsen uit zich het wezen van bepaalde dingen op een andere wijze en die andere wijze past in de structuur van het geheel. Zoals ook een mens met een bochel en een mens zonder armen in de structuur van het geheel past; al bevalt het ons niet als wij dat geheel niet kennen en alleen oordelen naar dat wat zich net als beeld aan ons voordoet.
Ook de volgorde van een opsomming in de Bijbel heeft daarom zin. Als de Bijbel de volkeren van Kanaän nu eens in de ene en dan weer in een andere volgorde opsomt, of de zonen van Jakob nu eens zus en dan weer zo opsomt, dan is dat geen willekeur om ook eens een andere stam de eer te geven hoger in de lijst voor te komen, doch dan past dat in de structuur.
Men kan zich b.v. ook afvragen waarom de “tien plagen” in Egypte juist in die volgorde moesten worden opgesomd en waarom het zulke uitgezochte plagen waren, (Exodus 7-11). Nu beseffen wij al iets van de betrekkelijkheid van het materiële beeld, van de verschijningsvorm, en weten wij reeds een weinig van de betekenis van het woord zelf dat het wezenlijke representeert. Hebben deze tien plagen echter ook een systematiek, betekenen de namen van die plagen iets in die systematiek?
Om toch ook iets hiervan als illustratie over de betekenis van de systematiek in de volgorde der gebeurtenissen en in de structuur der woorden naar voren te brengen wil ik de plagen op de middenkolom van ons schema wat nader bekijken. De middenkolom wordt, z.a. wij dus reeds uit het schema van het scheppingsverhaal weten, gevormd door de derde van iedere cyclus van drie. In het geval van de tien plagen zijn er drie cycli van drie, met de tiende plaag dan op een bijzondere plaats. De middenkolom wordt dus bezet door de derde, zesde en negende plaag. De derde plaag is “muggen”, de zesde is “zweren”, de negende is “duisternis.” Van enige samenhang tussen muggen, zweren en duisternis is met de beste wil ter wereld niets te vinden. Het beeld brengt ons dus niet verder.
Ook hier echter komt een samenhang naar voren zodra het woord dat de namen van de plagen uitdrukt op de juiste wijze in de systematiek wordt geplaatst. Want zo zonder meer zeggen de woorden van de namen der plagen ook niets betreffende een eventuele samenhang. De naam van de derde plaag is in het Hebreeuws kinim, geschreven kaf-noen-mem, in getal dus 20-50-40. De zesde plaag heeft de naam shgin *), shin-cheth-noen, dus 300-8-50, terwijl de negende choshech is, geschreven cheth-shin-kaf, 8-300-20. Geplaatst in de reeks van alle tien plagen geven deze drie niets te zien dat op enige samenhang wijst.
*) Het woord shgin wordt geschreven shin-cheth-jod-noen. Daar echter het woord kinim ook geschreven wordt als kaf-noen-jod-mem naast kaf-noen-mem blijft een en ander voor het schema gelijk. Om de leesbaarheid voor de ongeschoolde lezer te vergemakkelijken is in beide woorden de alleen als klinker dienst doende jod weggelaten. Er verandert aan het principe hetwelk ik wil tonen, niets. Zodra zij echter de juiste plaatsen in de systematiek innemen komt ineens een heel bijzondere samenhang naar voren, aantonende hoe zij een geheel vormen, hoe zij in hun structuur dooreengestrengeld zijn.
De systematiek brengt de plagen, – ik laat de tiende er gemakshalve buiten – op de volgende plaatsen:
Daar ik de plagen in de middenkolom wilde bekijken zijn de namen van de plagen op de rechter- en op de linkerkolom weggelaten. Zij doen hier op het moment niet ter zake. De plagen op de middenkolom laten nu echter iets heel bijzonders zien, daarmede de betekenis van deze systematiek bevestigende en tevens weer het wonder van het woord onderstrepende.
Want als men nu de eerste letter van ieder van deze drie plagen op de middenkolom neemt en van onder naar boven leest, dan krijgt men het woord 8-300-20. En dat is het woord voor de laatste plaag in deze systematiek, het is het woord choshech van de negende plaag. En als men nu de middelste letter neemt van ieder van deze drie plagen op de middenkolom en weer van onder naar boven leest, dan heeft men ‘t woord 300-8-50. En dat is het woord voor de middelste plaag in deze systematiek. En als men tenslotte hetzelfde doet met de laatste letter van ieder der drie plagen in de middenkolom dan verkrijgt men het woord 20-50-40, en dat is dan het woord voor de eerste plaag op deze middenkolom.
De namen van deze drie plagen op de middenkolom blijken dus zodanig te zijn opgebouwd, dat zij in elkaar opgesloten zijn, dat zij wel een geheel moeten vormen. En dat betekent dus ook dat de systematiek van de cyclus van drie dwingend is.
In de middenkolom is dus het volgende aanwezig:
Er is dus een vaste structuur, met voor ieder onderdeel een vaste plaats. En er is een samenhang die men niet kan doorbreken. En ook hier kan men zich afvragen hoe dat nu kan, hoe een schrijver een verhaal van plagen kan gaan opschrijven, met de namen van die plagen en dan tevens bereiken dat die namen, in dat schema gebracht, die samenhang vertonen, die dwingende vaste plaats moeten hebben, zodat zij op die manier in elkaar grijpen en zichzelf weer opnieuw vormen, dat zij dus dubbel aanwezig zijn, eerst op de plaats zelve en dan nog eens door de samenhang met de andere plagen op dezelfde plaats in de systematiek, doch in een andere drieheid. Dat zich dus de dubbelheid van de 3e plaats ook zelfs op die manier uit van een dubbele aanwezigheid op die middenkolom die de verschijningen immers een dubbel karakter geeft.
Het is dezelfde samenhang, hetzelfde bij elkaar behoren, dat wij ook in de materiële uitdrukking van de schepping terugvinden. Men kan niet elementaire bouwstenen uit een stof weghalen zonder die stof zijn karakter te doen verliezen. Het beeld van de stof kan men veranderen, men kan er meer of minder van nemen, men kan haar verhitten of op heel lage temperaturen brengen, men kan haar op allerlei manieren beschrijven. Doch aan de wezenlijke structuur kan men niet raken. Zo kan men zonder schade voor het geheel van de Bijbel, – ten hoogste schaadt men zichzelf of anderen – allerlei interpretaties aan de betekenis der “plagen” geven, men kan ze goed- of afkeuren, doch men kan niet een letter eruit wegnemen of de plaats ervan veranderen. Men kan ook niet een andere systematiek opleggen dan die welke blijkbaar de systematiek is die de Bijbel door zijn verhaal heen van de wereld geeft. Zou men uit aesthetische of uit morele overwegingen de systematiek van het periodiek systeem van de elementen willen veranderen? Of zou men de omloopbanen van planeten of hun afstanden tot de zon willen gaan wijzigen omdat het voor een bepaald doel beter uitkomt of wel omdat men meent dat het niet zo belangrijk is hoe die omloopbanen en afstanden nu zijn, dat men daar niet zo precies mee hoeft te zijn, dat het wel een beetje muggenzifterij is als men beweert dat die omloopbanen zo precies, zo heel nauwkeurig zijn vastgesteld en dat dit alles samenhangt in één groot geheel, in één harmonie.
De Bijbel heeft dus blijkbaar in haar opbouw, in haar structuur, diezelfde wonderbaarlijke samenhang en wetmatigheid welke wij via langdurige studie van de natuurwetenschappen ook in de natuur vonden en steeds opnieuw verder ontdekken.
Dit vast te stellen van de Bijbel en het ook steeds opnieuw ontdekken van nog diepere, nog overrompelender samenhangen zou op zichzelf al aan de Bijbel een zeer bijzondere plaats moeten verschaffen. Om te beginnen zou hij dan evenmin een menselijk product kunnen zijn, evenmin als men dit kan beweren van de natuur, van het heelal. Geen mens en ook geen mensheid zou zelfs in miljoenen jaren in staat zijn de systematiek van de taal van de Bijbel te scheppen en die bovendien dan nog zodanig in de systematiek van volgorde en van verhaal in te passen, zoals bijv. alleen al bleek uit het doorbreken van het (1-4)-principe door alles heen en het uitbotten ervan zelfs in de begrippen “boom des levens” en “boom der kennis van goed en kwaad”. Alleen dit al geeft blijk van zulk een diepe en in diepte onnavolgbare causaliteit, dat zij alleen te vergelijken is met hetzelfde phenomeen in leven en in heelal.
En toch is de Bijbel naast dit wonderbaarlijke, nog heel veel meer. Want terwijl natuur en heelal ons alleen maar kunnen imponeren, ons kunnen doen beseffen dat er een grote almacht is, een grote, ver boven alles staande en toch ook het detail bepalende schepper, geeft de Bijbel ons ook, op dezelfde imponerende, overrompelende wijze, het verhaal van het individuele menselijke leven, dat zelf een heelal is en dat even belangrijk is als de schepping van het heelal. De Bijbel geeft het verhaal van de mens in dit leven en in deze wereld en in andere levens en in andere werelden, geeft ons de zin van het leven en vooral ook de maatstaven om te weten hoe het leven en de dingen te meten om ze daarna te kunnen waarderen. De Bijbel is er voor de mens, is aan de mens gegeven en beschouwt de mens als het middelpunt van het leven en van de wereld. En met dezelfde indrukwekkende systematiek waarmee de Bijbel is opgebouwd, geeft hij aan de mens de mededeling waarom hij er is en waarom de wereld er is, vertelt hij hem zijn weg en de zin ervan, vertelt hij hem juist hetgeen hij steeds zoekt en waarvan hij denkt dat het “het geheim” is.
Daarover zal het komende handelen. Men zal dan zien dat het zgn. mechanische, op de natuur-wetmatigheid gelijkende, ineens leven gaat krijgen. Dat het niet alleen maar interessante principes zijn, (1-4)-principe, e.d., doch dat deze principes tevens de maatstaven bevatten voor het leven, voor het doen en laten, voor het waarnemen en het beoordelen der dingen. Deze principes zullen gaan leven en menselijk worden.
De Bijbel zou niet voldoen aan de voorwaarden van heiligheid als hij een boek was náást het dagelijkse leven, goed om er eens in te lezen of te leren na de vermoeienissen van de dag of van de week, om er troost en rust of een goede burger-moraal uit te kunnen putten. De Bijbel moet zijn het leven zelf, van iedere seconde, en in alle omstandigheden.
Te vinden op de website van ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL