Fasen van geloven
Geloof en persoonlijkheid zijn geen statische eigenschappen, maar dynamische processen die zich ontvouwen door verschillende stadia van groei en verandering. Zowel op psychologisch als spiritueel vlak doorloopt de mens verschillende fasen van ontwikkeling, waarin hij of zij steeds verder rijpt, de bestaande structuren uitdaagt, en uiteindelijk tot een dieper begrip van zichzelf en het leven komt. De theorieën van Erik Erikson, Kazimierz Dabrowski, Fritz Oser en Paul Gmünder bieden waardevolle inzichten in deze reis en belichten hoe de psychologische en spirituele dimensies van het menselijk bestaan elkaar beïnvloeden.
Deze fasen zijn niet slechts theoretische concepten, maar representaties van de uitdagingen die we als mensen ondervinden op onze weg naar zelfkennis en zingeving. Laten we de fasen in meer detail onderzoeken, met nadruk op de cruciale overgangsmomenten die vormgeven hoe we onszelf en ons geloof ontwikkelen.
Fase 1: Vertrouwen vs. Wantrouwen en Overname van Godsbeelden
In de vroege jeugd ontwikkelt een kind het fundament van vertrouwen in de wereld. Bij Erik Erikson is dit de fase van vertrouwen vs. wantrouwen. In deze fase zijn de primaire ervaringen bepalend voor de latere ontwikkeling van het zelf. Het kind is afhankelijk van de zorg en het welzijn van ouders of verzorgers. Dit vertrouwen vormt de basis voor het toekomstige vermogen om relaties aan te gaan en vertrouwen te stellen in het onbekende.
In spiritueel opzicht is deze fase een tijd waarin het godsbeeld van het kind in grote mate wordt bepaald door externe autoriteiten: ouders, opvoeders, en kerkleiders. In deze fase wordt God vaak geassocieerd met de figuren die voor het kind zorgen en die het autoriteit, regels en morele richtlijnen bieden. Dit godsbeeld is in wezen een overname van wat van buitenaf wordt voorgesteld, zonder dat het kind in staat is om zelfstandig te reflecteren op wat dit geloof voor hemzelf betekent.
Bij Fritz Oser en Paul Gmünder wordt dit proces gezien als de eerste fase van geloofsontwikkeling, waarin het geloof nog sterk extern en autoritair is. De mens kan zich alleen maar spiegelen aan de beelden en overtuigingen van anderen, zonder ruimte voor eigen bezinning. Het godsbeeld is vaak een afspiegeling van de autoriteit van ouders, dominees en voorgangers en sociale instellingen.
Kenmerk: Het godsbeeld wordt volledig gevormd door buitenaf, en het vertrouwen in deze beelden wordt nog niet ter discussie gesteld.
In de vroege jeugd is het vertrouwen in de ouders of verzorgers cruciaal. Als een kind opgroeit in een omgeving waar liefde, zorg en bescherming vanzelfsprekend zijn, ontwikkelt het een fundament van vertrouwen. Dit vertrouwen is essentieel voor verdere ontwikkeling, omdat het kind zich veilig voelt om de wereld te ontdekken.
Op spiritueel gebied is deze fase het moment waarop een kind de eerste godsbeelden ontwikkelt. Het leert over God via ouders, kerkdiensten, of andere gezagsdragers. Als bijvoorbeeld een kind in een gezin opgroeit waar God wordt voorgesteld als een vaderfiguur die zorgt voor bescherming en liefde, dan zal het godsbeeld van dat kind waarschijnlijk ook gebaseerd zijn op de visie van God als een goed gezaghebbende vader.
In deze fase volgt het kind religieuze rituelen, zoals bidden voor het eten, zonder echt te begrijpen waarom dit gedaan wordt, maar het volgt de gewoonte omdat het aangeleerd is.
Een kind gaat naar de kerk en hoort vaak van de dominee dat God altijd zorgt voor iedereen die in Hem gelooft. Het geloof is dan simpel en direct: God is goed en zorgt voor hen.
Fase 2: Autonomie vs. Schaamte en Moraliteit als Beloning en Straf
Dan volgt de saen waarin een grotere mate van autonomie zich ontwikkeld. Het kan steeds meer zelfstandig handelen, maar dit kan leiden tot gevoelens van schaamte of twijfel wanneer het niet aan de verwachtingen van anderen voldoet. Erikson noemt dit de fase van autonomie vs. schaamte.
In de spirituele ontwikkeling van deze fase begint het individu zich bewust te worden van moraliteit: goed wordt beloond en slecht wordt gestraft. God wordt gezien als een soort rechter die oordeelt over het gedrag van de mens. Hier ontstaat de eerste morele visie op God, waarbij de nadruk ligt op beloning voor goed gedrag en straf voor slecht gedrag. Dit is de fase waarin de morele structuur van het geloof zich begint te ontwikkelen, maar ook waar het gevaar bestaat dat religie wordt begrepen als een ruilhandel: “Als ik goed ben, zal God mij zegenen.”
Bij Oser en Gmünder zien we dat dit een belangrijke fase is in de ontwikkeling van het geloof. God wordt steeds meer gezien als degene die beloont of straft, afhankelijk van de moraliteit van iemands daden. Er is echter weinig ruimte voor diepere reflectie op wat geloven werkelijk betekent — het geloof is nog steeds gekoppeld aan de externe beloning en straf.
Kenmerk: De nadruk ligt op moraliteit, en geloof wordt gekoppeld aan goed gedrag en externe beloningen of straffen.
In de jonge jaren begint een kind meer autonomie te ontwikkelen. Het wil zelf dingen doen, zoals zijn eigen kleren aantrekken of zelf beslissen wat het wil eten. Wanneer het niet lukt, kan het kind zich schaamtevol of onzeker voelen. De ouders spelen hier een belangrijke rol in het bieden van vertrouwen en het aanmoedigen van zelfexpressie.
Op spiritueel vlak wordt het geloof steeds meer gekoppeld aan moraliteit: goed gedrag wordt beloond en slecht gedrag gestraft. In deze fase wordt het idee van “goed” en “fout” sterk gevormd door de regels die ouders en de religieuze gemeenschap stellen.
In de kerk zou dit vertaald kunnen worden naar het idee dat God goed is voor degenen die Zijn regels volgen, maar straf zal uitdelen aan hen die zondigen. Het kind bidt bijvoorbeeld voor vergeving van een “fout” die het gemaakt heeft (zoals stelen of liegen), in de hoop dat God het zal vergeven als het zich goed gedraagt.
Stel je voor dat een puber naar school gaat en zijn huiswerk niet maakt. De leraar spreekt de puber aan, en de puber voelt zich schuldig omdat het weet dat het iets verkeerds heeft gedaan.
Fase 3: Identiteit vs. Rolverwarring en De Crisis van Godsbeelden
De adolescentie is een fase van grote veranderingen en twijfels. Erikson noemt dit de fase van identiteit vs. rolverwarring. Jongeren worstelen met wie ze zijn en hoe ze zich verhouden tot de wereld om hen heen. Ze experimenteren met verschillende rollen en identiteiten in hun zoektocht naar de ‘echte’ zelf.
In spiritueel opzicht komt de crisis van de adolescent in de vorm van rolverwarring: de adolescent begint te twijfelen aan de oude godsbeelden die van oudsher door hun ouders of geloofsgemeenschappen zijn overgedragen. Dit is de fase waarin het godsbeeld begint te deconstrueren en de diepere vragen opkomen: “Wie is God echt? Wat is mijn relatie tot het goddelijke? Waarom moet ik geloven wat mij is geleerd?”
Kazimierz Dabrowski noemt dit proces de positieve desintegratie, waarbij de oude, simplistische beelden van God en het geloof afbrokkelen. Deze fase kan leiden tot gevoelens van onzekerheid en verwarring, maar is essentieel voor de spirituele groei. Dit is de tijd van de innerlijke woestijn, waarin het oude godsbeeld wordt ontmanteld, net zoals de Hebreeën het gouden kalf verbrijzelden. De persoon moet het loslaten van deze kinderlijke, externe beelden van God als onderdeel van een groter proces van zelfontdekking.
Kenmerk: De crisis van het geloof; het oude godsbeeld valt uiteen, en de persoon wordt geconfronteerd met de leegte en onzekerheid die ontstaat wanneer eerdere overtuigingen niet langer houdbaar zijn.
In de adolescentie wordt de zoektocht naar identiteit sterker. Jongeren willen ontdekken wie ze werkelijk zijn, onafhankelijk van de verwachtingen van ouders en samenleving. Dit is een tijd van rebellie en experimenteren met verschillende identiteiten. Ze gaan zich vaak afzetten tegen de normen die hen eerder zijn opgelegd.
In spiritueel opzicht wordt dit de fase waarin het godsbeeld sterk onder druk komt te staan. De jonge volwassene begint te twijfelen aan de religieuze overtuigingen die hem of haar zijn aangeleerd. Vragen als “Is dit wel waar?” en “Waarom moet ik geloven wat anderen mij zeggen?” beginnen op te komen. Dit kan leiden tot een crisis van geloof, waarbij het oude godsbeeld in duigen valt.
Het godsbeeld kan in deze fase verwarrend zijn: de jongere ziet God misschien niet langer als een rechtvaardige vader, maar als iets abstracter, wat leidt tot onzekerheid over de betekenis van religie en spiritualiteit.
Een jongere besluit dat hij/zij niet langer de kerk bezoekt, omdat de religieuze rituelen en de visie van God die zijn/haar ouders hanteren niet meer logisch of passend aanvoelen. In plaats daarvan gaat de jongere zelf op zoek naar een eigen spirituele ervaring, bijvoorbeeld door boeken te lezen over andere religies of filosofieën.
Fase 4: Integriteit vs. Wanhoop en Innerlijke Herverbinding met het Goddelijke
In de volwassenheid is de fase van integriteit vs. wanhoop volgens Erikson een tijd waarin de mens terugkijkt op het leven en vrede vindt met wie hij is geworden. Dit is het moment waarop de persoon zijn identiteit volledig heeft geïntegreerd en accepteert, inclusief de geloofsovertuigingen die diep in het innerlijk geworteld zijn.
In de spirituele ontwikkeling leidt de fase van herintegratie naar een dieper begrip van het goddelijke. God is niet langer een externe autoriteit die van buitenaf controleert, maar wordt ervaren als de Eeuwige die in ons woont. Oser en Gmünder beschrijven hoe deze fase van herverbinding met het goddelijke plaatsvindt wanneer de persoon zijn eigen geloof en ervaring van God niet langer afhankelijk maakt van externe factoren. Het geloof is nu diep persoonlijk, spiritueel en authentiek.
Ook bij Dabrowski zien we deze fase als een overgang naar een secundaire integratie: de persoon heeft geleerd om zijn innerlijke conflicten en crises te omarmen en heeft zijn geloof herbouwd op een fundament van zelfkennis en spirituele wijsheid.
Kenmerk: Het geloof is geherstructureerd op basis van persoonlijke ervaring en innerlijke waarheid, waarbij het niet langer afhankelijk is van externe normen of dogma’s.
Op latere leeftijd, wanneer iemand terugkijkt op het leven, komt men in de fase van integriteit vs. wanhoop. Mensen evalueren hun leven: hebben ze hun doelen bereikt? Hebben ze hun eigen waarden gevolgd? Het gaat om het vinden van een balans tussen zelfacceptatie en de overpeinzingen over gemiste kansen. Bij succes voelt men zich in vrede met de keuzes die men heeft gemaakt, maar bij tegenslagen kan er wanhoop zijn.
In deze fase heeft men vaak een meer verfijnde en persoonlijke visie op geloof. De spirituele ervaring is niet meer afhankelijk van regels, maar van een innerlijke, persoonlijke relatie met het goddelijke. Men ervaart God niet meer als een externe autoriteit, maar als een innerlijke aanwezigheid die een diepere betekenis geeft aan het leven.
Iemand die zijn of haar leven lang religieus is geweest, maar naarmate de tijd vordert een persoonlijke ervaring van God begint te ontwikkelen die losstaat van de kerkelijke leer, ervaart deze overgang. In plaats van gebonden te zijn aan dogma’s, heeft diegene nu een diep persoonlijke relatie met God, bijvoorbeeld door meditatie, reflectie of het lezen van spirituele literatuur.
Het is niet meer de externe beloning van God die centraal staat, maar een diepe vrede en wijsheid die voortkomt uit het bewustzijn van God als innerlijke kracht die altijd aanwezig is, ongeacht de uiterlijke omstandigheden.
Conclusie: Het Pad van Groei en Transformatie
Het pad van persoonlijke en spirituele ontwikkeling is een dynamisch proces van groei, twijfel, crisis en transformatie. Door het loslaten van oude beelden van onszelf en van God kunnen we een dieper en meer authentiek geloof en zelfbewustzijn ontwikkelen. Dit proces kan zowel verwarrend als bevrijdend zijn, maar het leidt uiteindelijk tot een meer geïntegreerd en volwaardig leven.
De fasen zoals beschreven door Erikson, Dabrowski, Oser en Gmünder laten zien dat persoonlijke en spirituele ontwikkeling hand in hand gaan. Ze benadrukken de waarde van de crises die we doormaken, omdat ze ons dwingen om oude structuren los te laten en onszelf opnieuw uit te vinden — zowel op psychologisch als spiritueel vlak.
N.B. Een belangrijke noot is dat Dabrowski aangeeft dat maar 1 op de 6 mensen daadwerkelijk de ontwikkeling doormaken van fase 2 naar fase 3. Dat wil zeggen dat 5/6 van de mensheid in fase 1 en 2 blijft steken! Die mensen zien de desintegratie als iets wat bestreden moet worden met pillen (slaapmedicatie, anti-depressiva en angstremmers), zodat men in deze eerste fasen kan blijven.

Lees ook:
* god-mijn-moeder-god-mijn-vader/
* als-geloven-een-omweg-wordt
* fasen-van-geloven/
Verder:
* spirituele-bypass/
* god-god-laten/