Droomanalyse: Jung
Er zijn schaduwen en er zijn gangen, muf ruikende gangen, stoffig en vol met laaghangende spinnenwebben. Er heerst een schemerduister, geen nacht, maar zeker geen dag. Het is een doolhof, maar ik ben niet verdwaald. Het voelt vertrouwd, ruikt bekend, dit zoekend schuifelen langs die oude muren van vermolmd hout, met schilferende verf en zachte splinters. Waarnaar ik zoek is onduidelijk, maar het is geen verontrustende onduidelijkheid, er is geen haast om te vinden wat ik zoek. Geduldig loop ik door die wirwar van hoeken en bochten. Het donker wordt steeds duidelijker, steeds dieper in zijn afwezigheid van licht. Ik stommel ergens heen en ik weet: het is niet doelloos, dit lopen, dit dwalen. Ergens in de hoeken van dit oude, krakende huis is het verborgen, ergens diep in die zwarte hoeken kan ik het vinden, al weet ik niet wat het is dat ik kan vinden.
auteur: Rogier Teerenstra
datum: 22 oktober 2013
website: https://rogierteerenstra.wordpress.com/2013/10/22/droomanalyse-i/
Ik sla weer een hoek om, loop langzaam een oude kast voorbij, de openstaande deuren hangen schuin uit de hengels. Ik loop er om heen, schep het oude spinnenrag opzij, dat zwaar van het stof omlaag hangt. En daar, in een hoek achter die kast, in de flakkerende schaduw, daar vind ik je. Je bent een kind, verwaarloosd, rond de acht, misschien negen jaar oud. Schrammen van het stoeien en door het kruipen door de oude gangen op je dunne armen, modderige, uitgeveegde vlekken op je hoofd van het oude, dikkruimelige stof. Je kijkt naar me op, lijkt niet verbaasd dat ik er ben. Dan zie ik wat je aan het doen bent.
Er liggen insectenlijkjes om je heen, talrijk, ontelbaar, in kleine stapeltjes. Dik en bleekwit, groot en rond als stevige rivierkiezels, met slaphangende, dikke vleugeltjes en bengelende pootjes. Vadsig en sponzig omringen ze je, in stapeltjes, obsceen doormidden gesneden, het witte snijvlak glad en plat.
Dan lach je, ondeugend, en je pakt een dood insect. Snijdt opnieuw door zo’n dik, kneedbaar lichaam van een levenloos insect, zo groot als een dikke stuiterbal, de poten hangen slap naar beneden en ik wil roepen, van afschuw, van angst, ik wil dat je stopt, het is zo noodzakelijk dat je stopt, dat het stopt…
Verontrustende droom
Ik ontwaak met een schok uit de droom. Bezweet sta ik op om een glas water te drinken, niet perse angstig, maar wel verontrust, verward. Vooral het beeld van die doorgesneden insectenlijkjes blijft me bij en laat me niet los. De droom vervaagt ook niet, zoals dat meestal het geval is. Een droom lost bij mij al heel snel op in slechts een vage herinnering, als een mist die in de loop van het ontwaken steeds meer optrekt, tot uiteindelijk alle sporen ervan zijn opgegaan in de normale orde van de dag. Deze droom blijft echter, hij blijft me bezighouden en ik begrijp het niet. Iets van die droom kan ik niet loslaten.
De tijd verstrijkt. Inmiddels is het alweer een tijdje geleden dat ik die droom had en is het nog langer geleden dat ik voor het laatst aan mijn blog werkte. Een lange periode met minimale inspiratie leek mijn geest blank te hebben gelegd, er kwam niks bovendrijven. Alhoewel, dat is niet helemaal waar. Die droom, die bleef maar knagen.
Met de tijd zakte het gevoel van verontrusting en kon ik er met wat meer afstand naar kijken. En toen, kort geleden, terwijl ik opnieuw nadacht over deze droom, dwaalde mijn blik rusteloos over mijn boekenkast om uiteindelijk te blijven hangen bij dat ene boek dat wonderlijk genoeg niet direct bij me op was gekomen toen ik merkte dat deze droom me bijbleef. Dat boek was natuurlijk Sigmund Freud’s ‘De droomduiding’.
Het was het moment van conceptie voor deze blog: ‘Droom, meet droomduiding. Droomduiding, meet droom.’ En vraag me niet hoe het kwam dat het zo lang duurde voordat ik de twee met elkaar in verband bracht (hoewel Freud daar ongetwijfeld zelf wel het een en ander over te vertellen zou hebben).
Droomduiding
Laten we heel kort de theorie van Freud over de droom samenvatten. Let wel, daarmee doe we ‘De droomduiding’ overigens schandalig te kort: ongeveer 675 pagina’s tellend, gepubliceerd rond 1899, is het een bijzonder moedig boek, waarin Freud zich op dappere wijze blootgeeft door talloze eigen dromen te analyseren. Een boek ook dat in de tegenwoordige tijd nog steeds niet heeft ingeboet aan belang voor het veld waarvoor het zelf de fundering legde: de psychoanalyse. Het boek werd door Freud zelf beschouwd als zijn grootste en belangrijkste bijdrage aan de psychoanalyse. Voor Freud was de droomduiding bovendien zelf ook kern en hart van de psychoanalyse: hij beoordeelde de kwaliteit van een psychoanalyticus aan zijn vaardigheid in het omgaan met dromen en voor Freud vormde de droom de rechte, Koninklijke weg tot het onbewuste.
Wat was de droom dan voor Freud? Allereerst – en dit spreekt wellicht voor zich, maar is toch van belang om te vermelden – stelde Freud dat dromen zin hadden, d.w.z.: dromen hadden volgens Freud een betekenis. Dat lijkt vanzelfsprekend (immers, waarom een droom duiden als de aanname niet is dat er een betekenis in die droom verscholen ligt, waardoor de droom het duiden waard is), maar is toch het vermelden waard. Freud was zich namelijk heel goed bewust dat hij alleen al met die aanname recht inging tegen de heersende droomtheorieën, die dromen tot een puur lichamelijk proces reduceerden. Freud wist dus dat hij met die aanname vanaf het begin in feite de hele geloofwaardigheid van de psychoanalyse op het spel zette.
Voor Freud echter, was de droom hoe dan ook geen lichamelijk verschijnsel – geen restverschijnsel dat hoort bij de slaap, zoals gasvorming een restverschijnsel is bij het verteringsproces – maar een zuiver psychisch fenomeen, dat een verborgen betekenis in zich droeg. Wat was de betekenis van een droom dan volgens Freud? Voor Freud was de droom wensvervulling. D.w.z.: de droom stelde een wens van de dromer voor als vervuld.
Let wel, het betrof hierbij natuurlijk wel een onbewuste wens, aldus Freud, en om de wens onbewust te houden trad er droomvervorming op. Freud maakte daarom een onderscheid tussen manifeste droominhoud en latente droomgedachten. De manifeste droominhoud was daarbij datgene wat de droom in eerste instantie vertelde – het gedeelte dat in het bewuste bleef ‘hangen’, dat werd herinnerd. De latente droomgedachten was het gedeelte dat onbewust bleef en (dus) verborgen bleef voor de dromer en daartoe vervormd werd.
Droomcensuur
Om dit onderscheid tussen manifeste droominhoud en latente droomgedachten in stand te houden trad er, aldus Freud, droomcensuur op, d.w.z: wat er onbewust gewenst werd, raakte vervormd. Deze vervorming vonden o.a. plaats door regressieve omzetting (het vertolken van gedachten in visuele beelden), verdichting (weglatingen en/of samenvoeging van elementen), verschuiving (vervanging van een droomelement door iets dat minder belangrijk is of er verder van af staat) en door symbolisering.
Om van de manifeste droominhoud bij de latente droomgedachten te komen was in essentie relatief eenvoudig, zo stelde Freud. Allereerst ging het immers helemaal niet over de manifeste droominhoud. De bewuste beelden die we hadden onthouden – hoe helder, verstandig, gruwelijk of absurd, zinnig of onzinnig deze ook waren – betroffen simpelweg niet de inhoud van het onbewuste. Daarom moest de manifeste droominhoud min of meer worden genegeerd. Min of meer, want het ging erom dat men bij het duiden van de droom, bij elk element dat in een droom een rol speelde, juist de plaatsvervangende elementen zocht. In feite dus: elk droombeeld of droomhandeling die men zich bewust herinnerde, was niet letterlijk, één-op-één, dat beeld of die handeling, maar verwees steeds naar iets anders.
Vraag was dan natuurlijk wel: welke plaatsvervangende elementen? Waarnaar werd er verwezen? Ook hierop was het antwoord aldus Freud in feite verbijsterend simpel. Verondersteld werd immers dat de droom een psychisch fenomeen was, gesproken in de taal van het onbewuste: een taal die ons niets zei en die we niet begrepen. Freuds’ briljante oplossing? Hij schrijft hierover zelf:
‘Veronderstelt u eens dat ik op een onverstaanbare wijze tegen u sprak. Wat zou u in dat geval doen? Mij vragen stellen, nietwaar?’[1]
Kortom, aldus Freud: als de plaatsvervangende elementen bepaald werden door de dromer, waarom de dromer hier dan niet simpelweg zelf naar vragen?
Vrije associatie
De verwachting van Freud daarbij was overigens niet dat de dromer dadelijk de betekenis van zijn eigen droom meedeelde (als de dromer immers zijn eigen dromen zou kunnen begrijpen, dan zou er geen sprake zijn van een verdrongen onbewuste dat problemen opleverde en zouden de problemen van een eventuele patiënt überhaupt niet bestaan). Wel was het idee van Freud dat de dromer zelf altijd min of meer ‘spontane’ invallen heeft bij een droom. Vrije associaties – gedachten, herinneringen, fantasieën – die bij de dromer op zouden komen, wanneer er gevraagd werd naar een bepaald droomelement.
Het waren, aldus Freud, die associaties die de weg blootlegden naar het onbewuste en die leidden tot de verborgen essentie van de wens die door de droom werd vervuld. (Hierin ligt overigens de oorsprong van de hoofd- en basisregel voor de patiënt bij de psychoanalytische behandeling, die luidt: ‘Vertel alles wat er in je opkomt, zonder te selecteren’). Voor wat betreft mijn droom zou dit voor Freud dus allereerst betekenen dat ik mijn eigen vrije associaties erop zou moeten loslaten. Wat komt er dan bij me op?
Mijn eerste associatie is dan dat het labyrint waardoor ik heen zwerf, zoekend naar iets zonder te weten wat, dat ik dat zelf ben. Het is een zoektocht door mijzelf. De stoffigheid en de spinnenwebben geven volgens mij aan dat ik al een tijdje niet meer aan zelf-onderzoek heb gedaan, of dat ik in ieder geval al een tijdje niet meer bij mezelf te rade ben gegaan wat ik eigenlijk wil (met mijn leven, denk ik er dan in stilte achteraan). Het kind dat ik uiteindelijk, onverwacht tref, ben ik eveneens zelf – of het is in ieder geval een versie van mijzelf, een onderdeel van me, waar ik al een tijdlang geen aandacht aan heb besteed: vandaar het verwaarloosde uiterlijk.
Bij de dikke insecten kan ik me eigenlijk niets voorstellen, behalve dat ik me kan herinneren dat ik de dag van de droom in de dierenwinkel ben geweest, waar ze op dat moment net nieuw voer voor de slangen en salamanders binnen hadden: de krekels in doosjes lieten zich goed horen en de kleine insecten – maden, torren, vliegen – zaten in doorzichtige doosjes in de schappen op elkaar gestapeld, zachtjes te knisperen, te zoemen en te kruipen. Een dergelijke dagrest zou zich, aldus Freud, uitstekend lenen om in de droom de kop op te steken als symbool voor iets anders. Het zou zijns inziens een voorbeeld bij uitstek zijn van regressieve omzetting: een belangrijke droomwens, omgezet in een beeld van een dagrest, dat voldoende indruk heeft gemaakt om van het bewuste door te sijpelen naar het onbewuste.
Hier stuit ik zelf dus op een leemte. Ik weet wat de directe relatie is tussen droombeeld en dagrest, maar niet wat de onbewuste betekenis ervan is. Hier ligt dan de rol voor de psychoanalyticus die, als symboolkenner bij uitstek, zou kunnen opperen dat insecten in dromen vaak symbool staan voor kleine obstakels, ergernissen en problemen die overwonnen moeten worden. Insecten staan ook symbool voor precisie en gevoeligheid. Het doorsnijden van de insecten zou dan betekenen dat het kind in mij (waarschijnlijk het gedeelte in mij dat wil genieten en dat wil spelen, in en met het leven), bezig wil zijn met het opruimen van al die kleine obstakeltjes in mijn leven en de voor mijn werk noodzakelijke precisie wil doorsnijden. Mijn gevoeligheid lijkt te zijn gestorven en ligt in stapeltjes om het kind heen en door ze in stukjes te snijden ben ik er naar op zoek: het is het ontleden van het gevoelsleven, waarnaar ik verlang.
Al met al klinkt een dergelijke duiding mij niet vreemd in de oren. Immers: er waren op het moment van de droom flink wat kleine obstakels in mijn leven en op mijn werk hield ik mij nadrukkelijk bezig met steeds meer relatief kleine problemen die een grote mate van precisie van me eisten, op een lange, lange weg naar een oplossing die er misschien niet eens echt was of zou komen. Mijn werk op dat moment, en de hopeloosheid van sommige casussen, veroorzaakte tevens dat ik afgestompt begon te raken, ik begon een stukje gevoeligheid kwijt te raken en begon te verlangen naar het aloude zoeken naar de dieperliggende oorzaken van (financiële) problemen bij mijn cliënten.
Wensvervulling?
Eén detail bij deze droomassociaties bleef me echter tegen de borst stuiten. Als de droom wensvervulling was, en de onbewuste wens dus eigenlijk was om een einde te maken aan al de kleine obstakels in mijn leven en weer de diepte in te duiken, op zoek naar de eigen gevoeligheid, waar kwam dan dat gevoel van angst waarmee ik wakker werd vandaan? Dat gevoel van onbestemde verontrusting over die droom die me maar niet losliet?
Freud zou in die angst waarschijnlijk juist een bevestiging zien dat de droom werkelijk een wensvervulling was en dat de duiding in essentie dus correct was. Immers, een droom betrof juist, aldus Freud, de vervulling van de onbewuste wens. Onbewust wenste ik dus wellicht dat ik me bezig ging houden met het opruimen van de kleine obstakels, het doorsnijden van de precisie. Maar in de realiteit van het dagelijkse leven hield ik me toch nadrukkelijk juist niet bezig met dat doorsnijden? Zoals gezegd: ik was wel bezig met kleine problemen, maar ik loste ze nooit echt op. En ik merkte wel dat mijn inspiratie wat wegzakte en dat ik emotioneel niet echt betrokken meer was bij cliënten, maar corrigeerde dat niet. Waarom niet?
Zou het misschien kunnen zijn, zou Freud waarschijnlijk vragen, dat het juist de gedachte aan het daadwerkelijk oplossen van die problemen is, die me confronteert met een gevoel van angst? Dat het verontrustende dus eigenlijk lag in de confrontatie met de realisatie dat ik eigenlijk niet aan het doen was wat ik graag zou willen doen?
De angst en verontrusting die ik voelde toen ik ontwaakte uit mijn droom, uit mijn onbewuste wensvervulling, was dus, aldus Freud, eigenlijk de onbewuste angst die gepaard zou gaan met – en in de weg zou staan bij – het vervullen van mijn heimelijke wens in de wakende wereld. De gevoelens bij ontwaken zijn de, door de droom heel kort naar bewustzijn gestuwde, angst en verontrusting die me ervan weerhouden om in mijn leven en werk de kleine obstakels werkelijk opzij te schuiven, de eis van precisie te doorbreken en weer verder op zoek te gaan naar waar mijn hart en mijn gevoel werkelijk ligt…
Hmmm…. Wat moet je daar nou mee? En wat zou Jung eigenlijk over deze droom te zeggen hebben?
In mijn boekenkast staat naast een verzameling werken van Freud heel broederlijk een gedeelte van het verzamelde werk van Carl Gustav Jung. Heel broederlijk was de verhouding tussen Freud en Jung in werkelijkheid overigens nooit. Vanaf het begin was er sprake van een relatie van ongelijkheid, een relatie die – zoals welbekend – uiteindelijk escaleerde in een breuk tussen de twee.
auteur: Rogier Teerenstra
datum: 27 oktober 2013
website: https://rogierteerenstra.wordpress.com/2013/10/27/droomanalyse-ii-jung/
Belangrijkste aanleiding tot deze breuk was het afwijzen door Jung van enkele basisideeën die volgens Freud tot de kern van de psychoanalyse behoorden. Een van deze ideeën was Freud’s opvatting van de droom als wensvervulling. Voor Jung was een dergelijke begrip van de droom een veel te beperkte weergave van wat de droom eigenlijk was. Wat was de droom voor Jung dan wel?
Om die vraag te beantwoorden is het misschien handig om te beginnen met een opvallend gegeven waarmee Jung zelf aanvangt, wanneer hij zijn opvatting over dromen uiteenzet in het essay ‘Over het wezen van dromen’ uit 1945. Jung heeft overigens vele andere teksten over zijn droomtheorie geschreven en deze korte samenvatting van slechts één tekst schiet in die zin dus ook schandelijk te kort, mede omdat Jung zijn theorie over de psyche en de droom met elke tekst verder ontwikkelt en nuanceert.
Causa efficiens en causa finalis: waarom en waartoe
Hoe het ook zij, Jung vangt in dit essay aan met een belangrijke klassieke begripsonderscheiding, namelijk die van de causa efficiens en de causa finalis, het onderscheid tussen waarom en waartoe.
Jung stelt namelijk dat het bij psychische zaken soms vruchtbaarder kan zijn om, in plaats van te kijken naar de vraag ‘Waarom gebeurt het?’, te kijken naar de vraag ‘Waartoe gebeurt het?’. Jung ziet de droom daarbij als een onwillekeurige psychische activiteit en sluit zich daarmee aanvankelijk ook aan bij Freud, in die zin dat Freuds’ stelling luidt dat er zonder dromen, als uitingen van het onbewuste, niet aan interpretatie begonnen kan worden. Ook voor Jung is de droom de meest veelvuldige en normale uiting van het onbewuste.
Freud ziet het onbewuste echter in eerste instantie als een soort ‘afvalbak’ van het bewustzijn, waarheen alle ‘niet-erkende’ wensen, driften en verlangens heen worden verdrongen, en pas in tweede instantie – met het verschijnen van ‘De Droomduiding\ – voorziet Freud het onbewuste van een plaatsaanduiding, waarmee het onbewuste enige zelfstandigheid ten opzichte van het bewustzijn verkrijgt. Voor Freud blijft het onbewuste echter vooral een ruimte binnen in de psyche.
Autonomie van het onbewuste
Jung gaat echter een stap verder: hij wijst het onbewuste een zelfstandige functie toe, die hij de autonomie van het onbewuste noemt. De functie van het onbewuste duidt Jung vervolgens als compensatorisch van aard: het onbewuste dient tot het tot stand brengen van een bepaald psychisch evenwicht, of in ieder geval dient het tot het aansporen tot een bepaalde aanpassing die tot evenwichtsherstel zou leiden. Daarmee geeft Jung een stevig antwoord op de vraag waartoe de droom dient. Met de droom als normale uiting van het onbewuste, is de droom, aldus Jung, gericht op het tot stand brengen van een normaal psychisch evenwicht.
De droom dient dus, aldus Jung, als een soort zelfregulering van het psychische systeem. Dit vormt tevens precies de reden waarom Jung de opvatting van Freud over de droom als wensvervulling te beperkt vindt. Aldus Jung kan de wensvervulling wellicht onderdeel zijn van wat noodzakelijk is om het evenwicht in het psychische systeem te herstellen, maar dat maakt de wensvervulling niet tot het wezen van de droom. Het wezenlijke van de droom ligt, aldus Jung, in de compensatorische functie ervan. Het verschil tussen Freuds’ wenstheorie en Jungs’ compensatietheorie is in die zin dus essentieel: het gaat om het verschil tussen ‘iets graag willen’ en ‘iets noodzakelijkerwijs nodig hebben’.
Psychisch evenwicht
Terug naar mijn droom, waarover ik hier uitgebreid schreef. Jung zou daarover, vanuit zijn droomtheorie, waarschijnlijk zeggen dat het weer terugkeren naar mijn stoffige innerlijk, naar het labyrint van mijzelf, geen onbewuste ‘wens’ van me is. Terug te gaan naar het verwaarloosde kind in mij en vervolgens, om bezig te gaan met het opruimen van al die kleine obstakels in mijn levens, is iets dat ik noodzakelijkerwijs moet ondernemen om mijn psychisch evenwicht te herstellen of te behouden.
In die zin biedt Jung’s droomtheorie mij daarmee ook meer houvast. Waar ik bij Freud een beetje onwennig blijf staan met in mijn handen de duiding dat ik blijkbaar een onbewuste wens heb om iets te doen en een onbestemde angst heb om dat te doen, gaat Jung verder. Jung zegt: je hebt het nodig om het te doen. Hij biedt daarmee in feite de motivatie om tot handelen over te gaan, waar Freud de analysant in feite na zijn duiding aan zijn lot overlaat. Jung’s droomtheorie biedt daarentegen een doel, een ‘waartoe’: een bepaalde ‘zinnigheid’ om tot handelen te komen.
De angst en verontrusting die ik voelde bij het ontwaken zou Jung waarschijnlijk interpreteren als een relatief normale reactie die optreedt naar aanleiding van de aankondiging van, of motivatie tot, verandering. Angst is immers een normale reactie wanneer er sprake is van verandering en de compensatorische functie van de droom kondigt, aldus Jung, aan dat het onbewust op zoek is naar herstelmogelijkheden van het psychisch evenwicht door middel van bepaalde symboliek.
Individuatieproces
Jung gaat echter nog verder. In zijn essay koppelt Jung de compensatorische functie van de droom aan het individuatieproces. Jung is, naar eigen zeggen, tot de ontdekking van het individuatieproces gekomen door een groot aantal mensen te onderzoeken en hun dromen te bestuderen (hij schatte zelf dat hij rond de 80.000 dromen heeft uitgelegd). Het individuatieproces is, aldus Jung, een proces van psychische groei dat zich in een (lange) reeks opeenvolgende dromen kan uittekenen in een terugkerend patroon.
Individuatie is een proces waarbij het bewustzijn zich verenigt met inhouden van het onbewuste die aanvankelijk als onverenigbaar leken. Het is, aldus Jung, tevens een natuurlijk proces dat nooit volledig ‘af’ is, maar dat van zichzelf streeft naar volledigheid en heelheid van het zgn. ‘ik-bewustzijn’, van het Zelf. Hierdoor zou een mens steeds meer in staat zijn diegene te worden de hij ten volle is en steeds meer in staat zijn om zichzelf als een authentiek en uniek mens in de wereld te zetten.
Het individuatieproces is, aldus Jung, nooit af, maar kan wel versneld worden, wanneer de dromer tot bewustzijn wordt gebracht door de duiding van de dromen en de symbolische inhouden ervan. Deze koppeling tussen droom en individuatieproces door Jung impliceert dus dat ik – wil ik mij tot een completer mens, tot een vollediger Zelf, ontwikkelen – mijn droomduidingen kan gaan opvolgen. Mogelijkerwijs kan ik mij werkelijk toeleggen op die droomelementen: het terugkeren naar mijzelf, het zoeken van het kind in mij en het ‘doorsnijden van de insecten’, het opruimen van de obstakels en het ontleden van mijn gevoelsleven, om mij zo verder ontwikkelen, een heler mens worden.
Prospectieve functie van dromen
Jung gaat echter nog verder. Hij doet daarmee overigens misschien wel net een stapje te ver voor de gemiddelde lezer. In ieder geval waren het o.a. stappen als deze die maken dat het uiteindelijk tussen Freud en Jung tot een breuk komt. Immers, Freud is zich er scherp van bewust dat ‘zijn’ psychoanalyse voortdurend onder vuur ligt om afgeserveerd te worden als ‘pseudo-wetenschap’ en juist een bewering als die zo volgt, zou de geloofwaardigheid en wetenschappelijke aanvaardbaarheid van de psychoanalyse allesbehalve goed doen. Jung stelt namelijk dat de droom, naast de compensatorische functie, tevens een prospectieve functie in zich draagt.
Jung verwijst met deze prospectieve functie van dromen namelijk naar ‘een in het onbewuste optredende anticipatie op toekomstige bewuste prestaties’.[1] Kortom: dromen bevatten, aldus Jung, toekomstvoorspellende elementen.
Jung waarschuwt daarbij wel dat dromen niet profetisch van aard hoeven te zijn en dat de prospectieve functie zeker niet overschat moet worden, maar dat het vooral gaat om een soort ‘combineren van waarschijnlijkheden’ op onbewust niveau, niet veel anders dan een weersvoorspelling of een medische prognose dat voor andere onderwerpen doet.
Het is een van de meer vergezochte elementen in de droomtheorie van Jung, dat ontken ik niet. Toch vind ik het de moeite van het vermelden waard, juist omdat zich een curieus toeval voordeed – hoewel Jung hier waarschijnlijk zou spreken van synchroniciteit.
Mythologische symboliek
Interessant bij deze interpretatie is het namelijk ook om de mythologische symboliek van insecten in het achterhoofd te houden (het gebruik van mythologische symboliek bij de droomduiding is Jungiaans bij uitstek): insecten worden in de mythologie vaak gezien als heilige boodschappers. Dit in aanmerking genomen realiseerde ik me korte tijd geleden namelijk plotseling waar het doorsnijden van die dikke, bleke, sponzige lijven van die insectenlijkjes me aan deed denken.
De insectenlijfjes deden me denken aan de substantie van die Haribo snoepjes: Witte Muizen. Snoepjes gemaakt uit een soort spekachtige, mierzoete, sponzige substantie, spierwit van kleur, gekneed in de vage vorm van muizen met een lange staart. Dat waren die insectenlijkjes uit mijn dromen: snoepjes.
En het doorsnijden ervan in mijn droom deed me plotseling denken aan mijn vroegere verlangen dat ik als kind altijd al had, namelijk het verlangen om dingen uit elkaar te halen. Ik was altijd degene die al z’n speelgoed sloopte om het binnenwerk te zien, die wilde weten hoe iets functioneerde en die daarom dingen (stekkers, boeken, lampen, gereedschap en elektrische, op afstand bestuurbare autootjes) uit elkaar haalde.
En laat ik nu, maanden na die ene droom, ten eerste overgestapt zijn naar een andere functie waarbij ik me weer bezig kan houden met dingen die ik weer werkelijk leuk vind (snoepjes) en ten tweede bezig zijn met vraagstukken die van me vergen dat ik mijn hersens laat kraken en van me vragen dat ik het probleem analyseer, van alle kanten bekijk, in stukken opdeel, ‘doorsnijdt’ als het ware, en van binnenuit probeer op te lossen. In zekere zin heb ik dus ‘de heilige boodschappers’ van de droom ‘ontleedt’, hun boodschap tot me genomen en tot uitvoering gebracht…
Zou dan toch…?
Meerdere droomtheorieën
Wellicht dat juist een dergelijke laatste interpretatie van dromen een lezer net over de grens duwt, van lichte scepsis naar overtrokken cynisme. ‘Geloof je dit nu echt?’ wordt er dan met opgetrokken wenkbrauwen gevraagd, op schrille toon het vraagteken daarbij benadrukkend. Maar eigenlijk is er helemaal geen sprake van geloven. Er is sprake van kiezen.
Ik kies er namelijk heel bewust voor om de aanname dat dromen zin hebben, relatief serieus te nemen. Ik zeg daarbij relatief, want het serieus nemen van verschillende theorieën betekent daarbij niet dat ik ze klakkeloos aanneem, eerder het omgekeerde: serieus nemen betekent volgens mij het spoor van de voorgestelde redenatie durven te volgen, maar daarbij ook kritische vragen durven te stellen. Ik kies er, in het verlengde hiervan, dan ook voor om me te verdiepen in meerdere droomtheorieën en deze theorieën mee te nemen in mijn kenniskader.
Echter, zoals in een eerder blog al aan de orde is gekomen: ik beschouw mezelf als een romanticus. Dat houdt in dat ik er bewust voor kies de voorkeur te geven aan theorieën die neigen naar bezieling en zingeving, terwijl ik me tegelijk bewust ben dat het heel goed mogelijk is dat ik verkeerd kies en dat de wereld geen ziel heeft en het leven geen zin of betekenis heeft. Maar nergens is er daarbij sprake van simpelweg ‘geloven’. Het is een voortdurend en bewust kiezen voor een bepaalde levensvisie.
Overigens hoeft er, om een droom te hebben, ook helemaal niets ‘geloofd’ te worden. Je herinnert je een droom, of je herinnert je een droom niet. Vast staat echter wel dat iedereen die ooit een droom heeft gehad die hem of haar is bijgebleven, zich hoe dan ook – onafhankelijk van welke theorie over dromen dan ook – zal aansluiten bij de volgende afsluitende woorden, die ik ontleen aan de filosoof Paul Ricoeur:
‘De droom geeft te denken…’
[1] Jung, C.G. (1995) ‘Algemene gezichtspunten over de psychologie van de droom’, p.136. In: ‘Psychologie en praktijk‘ (derde druk). Lemniscaat, Rotterdam