Dostojewski – De Grootinquisiteur
FJODOR DOSTOJEWSKI
Uit: De Gebroeders Karamazow
Vijfde boek, hoofdstuk 5
Uit het Russisch naar het Engels vertaald door Constance Garnett
website: https://verbodengeschriften.nl/html/uit-de-gebroeders-karamazow-vijfde-boek-hoofdstuk-5.html
De Grootinquisiteur
“ZELFS dit moet een inleiding hebben – ik bedoel een literaire inleiding,” lachte Iwan, “en daar ben ik niet zo goed in. Weet je, het speelt in de zestiende eeuw en toen – dat heb je waarschijnlijk op school geleerd – was het in de dichtkunst gebruikelijk om hemelse krachten naar de aarde te halen. Ik ga het nu niet over Dante hebben, maar in Frankrijk gaven ambtenaren en de monniken in hun kloosters regelmatig voorstellingen waarin de Madonna, heiligen, engelen, Christus en God zelf optraden. Dat was toen heel gewoon. In zijn Notre Dame de Paris laat Victor Hugo in het Hotel de Ville, tijdens de regering van Lodewijk XI, ter ere van de geboorte van de dauphin, gratis een stichtelijke voorstelling voor het volk geven. Het heette Le bon jugement de la tres sainte et gracieuse Vierge Marie, en zij verschijnt daarin zelf op het podium en spreekt haar bon jugement uit. Vóór Peter de Grote werden in Moskou af en toe ook zo’n voorstellingen, meestal ontleend aan Het Oude Testament, gegeven. Maar behalve toneelstukken deden ook allerlei legenden en balladen de ronde, waar zonodig heiligen, engelen en de hele hemelse heerschaar aan deelnamen. In onze kloosters waren de monniken druk bezig met vertalen, kopiëren en zelfs met het vervaardigen van gedichten, zelfs in de tijd van de Tataren. Een van die gedichten (natuurlijk aan de Grieken ontleend) is bijvoorbeeld De Omzwervingen van Onze Lieve Vrouw door de Hel, minstens even gedurfd beschreven als bij Dante. Daarin bezoekt Onze Lieve Vrouw de hel en de aartsengel Michael geeft haar een rondleiding langs de folterplaatsen. Ze ziet de zondaars en hoe ze worden gestraft. Ze ziet ondermeer een opmerkelijke groep zondaars in een brandend meer; sommigen zinken naar de bodem van het meer, zodat ze niet meer boven kunnen komen. Dat zijn de “Godvergetenen” – een buitengewoon diepzinnige en veelbetekenende benaming. En kijk, Onze Lieve Vrouw valt, geschokt en wenend neer voor de troon van God en smeekt om genade voor alle mensen in de hel – voor ieder die ze daar heeft gezien, zonder onderscheid. Zij blijft hem smeken en als God op de handen en voeten van zijn, aan het kruis geslagen zoon, wijst en vraagt “Hoe kan ik zijn folteraars vergeven?” gebiedt zij alle heiligen, alle martelaren, alle engelen en aartsengelen neer te vallen en samen met haar om genade te smeken voor iedereen zonder uitzondering. Het eindigt ermee, dat zij van God gedaan krijgt, dat hij elk jaar van Goede Vrijdag tot Pinksteren een pauze in het lijden inlast en meteen laten de zondaars een schreeuw van dankbaarheid uit de hel opstijgen en zingen: “O Heer, U bent rechtvaardig in Uw oordeel.” Zoiets zou mijn gedicht zijn geworden als het toen was verschenen. Hij treedt in mijn gedicht op, maar Hij zegt niets, Hij verschijnt alleen en verdwijnt weer. Vijftien eeuwen zijn, sinds Hij beloofd heeft in al zijn heerlijkheid te verschijnen, voorbijgegaan, vijftien eeuwen sinds zijn profeet heeft geschreven: “Zie, ik zal spoedig terugkomen;” “Maar die dag of dat uur kent niemand, ook de Zoon niet, alleen de Vader (Marc. 13:32),“ zoals hijzelf op aarde heeft gepredikt. Maar de mensheid verwacht hem nog steeds met hetzelfde geloof en met dezelfde liefde. Zelfs met een groter geloof, want er zijn vijftien eeuwen voorbijgegaan sinds de mens geen tekenen uit de hemel meer ziet.
De hemel geeft geen tekenen meer
Die de stem van je hart bevestigen
Alleen het geloof in de stem van het hart was nog overgebleven. Het is waar, dat er in die tijd veel wonderen gebeurden. Er waren heiligen, die wonderbaarlijke genezingen verrichtten; volgens hun levensbeschrijvingen was de Hemelse Koningin zelf aan een aantal heiligen verschenen. Maar de duivel sliep niet en onder het volk rees twijfel aan de echtheid van deze wonderen. En juist in die tijd stak in het noorden, in Duitsland, een gruwelijke nieuwe ketterij de kop op. “Een reusachtige ster, als een toorts (dat is dus de Kerk) viel neer in de bronnen van de stromen en het water werd bitter.” Deze ketterijen begonnen godslasterlijk de wonderen te ontkennen. Maar zij die trouw bleven aan het geloof, geloofden alleen nog maar vuriger. De tranen van de mensheid rezen als voorheen naar Hem op, de mensen verwachtten zijn komst, hadden Hem lief, hoopten op Hem en hunkerden ernaar net als tevoren voor Hem te lijden en te sterven. Hoeveel eeuwen had de mensheid met een vurig geloof gebeden: “O Heer onze God, kom spoedig”; zoveel eeuwen hadden tot Hem geroepen, opdat Hij zich in zijn oneindige barmhartigheid zou verwaardigen tot zijn dienaren neer te dalen. Hij was al eerder neergedaald. Hij was aan enkele heiligen, martelaren en kluizenaars verschenen, zoals we in hun levensbeschrijvingen kunnen lezen. Bij ons aan Tyutchev, die heilig in zijn eigen woorden geloofde en getuigt, dat onder de last van het Kruis, in een slavische dracht,
De Hemelse Koning, uitgeput en afgetobd
Onze moeder, Rusland, kwam zegenen,
En Hij trok zwervend door het land.
En ik verzeker u, dat het zo was.
“En zie, één ogenblik verwaardigde Hij zich aan het volk te verschijnen, aan de gefolterden, aan de lijdenden, aan de in zonden vervallenen, die Hem desondanks kinderlijk liefhadden. Mijn verhaal speelt zich in Spanje af, in Sevilla, in de gruwelijke tijd van de Inquisitie, toen ter ere van God elke dag de brandstapels oplaaiden, en “in de luisterrijke auto-da-fe de goddeloze ketters werden verbrand.” Dat was natuurlijk niet de komst waarbij Hij, volgens zijn belofte, aan het einde der tijden in al zijn hemelse glorie zal verschijnen en dat, “als een bliksemschicht van Oost naar West,” plotseling zal gebeuren. Nee, Hij verscheen slechts voor een ogenblik aan zijn kinderen, daar waar de vlammen rond de ketters oplaaiden. In zijn oneindige barmhartigheid kwam Hij opnieuw tot de mensen in diezelfde menselijke gedaante, waarin Hij vijftien eeuwen geleden drieëndertig jaar lang onder de mensen was geweest. Hij daalde af naar de “gloeiend hete straten” van die zuidelijke stad, waar de dag tevoren bijna honderd ketters, ter meerdere glorie van God, door de kardinaal, de Grootinquisiteur, in een schitterende auto-da-fe, in aanwezigheid van de koning, het hof, de ridders, de kardinalen, de allercharmantste dames van het hof en de gehele bevolking van Sevilla, waren verbrand.
“Hij verscheen geruisloos, ongemerkt, maar vreemd genoeg herkende iedereen Hem. Dat zou een van de beste passages van mijn gedicht kunnen worden. Waarom ze hem herkenden, bedoel ik. De mensen worden onweerstaanbaar naar Hem toegetrokken, ze omstuwen Hem, ze drommen om Hem heen, ze volgen Hem. Hij loopt stilzwijgend tussen hen in met een vriendelijke glimlach, vol eindeloos mededogen. Een zon van liefde brandt in zijn hart, krachtig stralen Zijn ogen en verlichten de mensen, en Hij wekt als reactie liefde in hun harten op. Hij strekt zijn handen naar hen uit, zegent hen en een genezende kracht gaat van zijn aanraking uit, al is het maar van het aanraken van zijn kleren. Een oude man uit de menigte, blind vanaf zijn jeugd, roept uit, “O Heer, genees me en ik zal U zien!’ en het is alsof de schellen hem van de ogen vallen en de blinde ziet Hem. De menigte huilt en kust de grond onder zijn voeten. Kinderen strooien bloemen voor zijn voeten, zingen en roepen hosanna. “Hij is het, Hij is het!’ telkens weer. “Hij moet het zijn, het moet Hem wel zijn!” Hij staat stil bij de trappen van de kathedraal van Sevilla op het moment dat onder geweeklaag een klein wit open lijkkistje naar binnen wordt gedragen. Daar ligt een zevenjarig kind in, de enige dochter van een voorname ingezetene. Het dode kind is overdekt met bloemen. “Hij zal je kind weer levend maken,” roept de menigte naar de huilende moeder. De priester, die naar het kistje toekomt, kijkt verbijsterd en fronst het voorhoofd. Maar de moeder van het dode kind werpt zich jammerend aan Zijn voeten neer. “Als U het bent, maak mijn kind dan weer levend!” roept ze, terwijl ze haar armen naar Hem uitstrekt. De stoet stopt en het kistje wordt op de trappen aan zijn voeten neergezet. Hij kijkt vol mededogen toe en spreekt opnieuw zachtjes de woorden, “Talitha kumi”, “Meisje, sta op!” en het meisje richt zich op. Ze gaat rechtop in het kistje zitten en kijkt glimlachend en met wijdopen ogen in het rond. Zij houdt het bosje witte rozen vast, dat ze in haar handen hebben gelegd.
De menigte schreeuwt, snikt en raakt in opschudding en net op dat moment passeert de kardinaal zelf, de Grootinquisiteur, de kathedraal. Hij is een oude man, bijna negentig jaar, groot en rijzig, met een gerimpeld gezicht en ingevallen ogen, die nog steeds fonkelen. Hij draagt niet zijn schitterende kardinaalsgewaad, dat hij aan had toen hij de dag tevoren de vijanden van de Roomse Kerk liet verbranden – op dit ogenblik draagt hij zijn ruige, oude monnikspij. Op enige afstand wordt hij gevolgd door zijn naargeestige helpers, slaven en de “heilige garde.” Bij het zien van de menigte houdt hij halt en kijkt van een afstand toe. Hij ziet alles; hij ziet ze het kistje aan Zijn voeten neerzetten, ziet hoe het kind overeind komt en zijn blik verduistert. Hij fronst zijn zware grijze wenkbrauwen en zijn ogen fonkelen onheilspellend. Hij wijst met zijn vinger en beveelt de garde Hem te grijpen. En zijn macht is zo groot, zo bang zijn de mensen, zo onderdanig en onderworpen aan hem, dat de menigte onmiddellijk voor de garde opzij gaat en in een dodelijke stilte leggen de gardisten hun handen op Hem en voeren Hem weg. Als één man, buigt de menigte zich onmiddellijk voor de oude Inquisiteur neer. Stilzwijgend zegent hij de menigte en verwijdert zich. De gardisten voeren de gevangene naar de nabije, sombere gevangenis – in de gewelven van het oude paleis van de heilige Inquisitie en sluiten hem op. De dag verstrijkt en wordt gevolgd door de duistere, brandende, “ademloze” nacht van Sevilla. De lucht “geurt naar laurier en limoen.” Opeens gaat in de pikzwarte duisternis de ijzeren deur van de gevangenis open en de Grootinquisiteur zelf komt met een lantaarn in zijn hand naar binnen. Hij is alleen; de deur sluit zich meteen achter hem. Hij blijft in de deuropening staan en een minuut of twee staart hij de gevangene aan. Eindelijk loopt hij langzaam naderbij, zet de lantaarn op de tafel en zegt: “Bent U het? U?” maar omdat hij geen antwoord krijgt gaat hij meteen verder. “Antwoord niet, zwijg. Wat zou U inderdaad kunnen zeggen? Ik weet maar al te goed wat U zou willen zeggen. U hebt het recht niet om nog iets toe te voegen aan wat U vroeger al hebt gezegd. Waarom komt U ons dan storen? Want U bent gekomen om ons te storen en dat weet U best. Maar weet U wat er morgen gebeurt? Ik weet niet wie U bent en het kan me niets schelen of ik weet dat U het bent of iemand die op Hem lijkt, maar morgen zal ik een vonnis over U uitspreken en U als dé aartsketter op de brandstapel laten verbranden. En diezelfde mensen die vandaag Uw voeten hebben gekust, zullen morgen op mijn eerste teken toesnellen om gloeiende kolen voor Uw brandstapel op te stapelen. Beseft U dat? Ach, misschien weet U dat best,” voegde hij er peinzend aan toe, zonder ook maar een moment zijn ogen van de Gevangene af te wenden.
“Ik begrijp het niet helemaal, Iwan. Wat wil je daarmee zeggen?” zei Aljosja, die stilzwijgend had zitten luisteren, glimlachend. “Is het gewoon een wilde fantasie of een vergissing van die oude man – een of ander onmogelijk misverstand?” “Hou het maar op het laatste,” zei Iwan lachend, “als je zo geïnfecteerd bent door het tegenwoordige realisme, dat je niet eens meer gevoelig bent voor fantasie. Laat maar zitten, als je het wil zien als een persoonsverwisseling. Het is inderdaad waar,” ging hij lachend verder, “die oude man was negentig en hij was misschien wel gek geworden door dat idee van hem. Misschien was hij wel van slag door het uiterlijk van de Gevangene. Misschien was het bij nader inzien gewoon zijn geijl, het waanidee van een oude negentigjarige man, vreselijk opgewonden door de auto-da-fe van zowat honderd ketters van de dag ervoor. Maar maakt het eigenlijk voor ons wat uit of het een vergissing of een wilde fantasie was? Waar het allemaal om gaat is dat die oude man zich eindelijk uitspreekt, dat hij eindelijk openlijk zegt wat hij negentig jaar lang in stilte heeft gedacht.”
“En de Gevangene, zegt die ook niets? Kijkt die hem alleen maar aan, zonder een woord te zeggen?”
“Dat is in ieder geval onvermijdelijk,” zei Iwan en lachte opnieuw. “De oude man heeft Hem gezegd dat Hij niet het recht heeft om iets toe te voegen aan wat hij vroeger gezegd heeft. Je zou kunnen zeggen dat dat de meest fundamentele trek van het Rooms Katholicisme is, tenminste volgens mij. “Alles is door U aan de paus overgedragen,” zeggen ze, “en daarom ligt nog steeds alles in handen van de paus, en daarom is er geen enkele reden waarom U zou moeten komen. U moet zich er in ieder geval voorlopig niet mee bemoeien.” Zo zeggen ze dat in ieder geval en ze schrijven het ook nog eens op – die Jezuïeten. Ik heb het zelf in de werken van hun theologen gelezen. “Hebt U het recht om ook maar één geheim uit die wereld waar U vandaan bent gekomen te onthullen?” vraagt mijn oude man Hem en geeft Hem zelf het antwoord. “Nee, dat hebt U niet; U hebt geen recht om nog iets toe te voegen aan wat er vroeger is gezegd, U mag de mensen de vrijheid, waar U zo opgetogen over was toen U op aarde was, niet afnemen. Wat U ook nu nog zou onthullen, zou alleen maar de geloofsvrijheid van de mensen ondermijnen; want ze zullen het als een wonder beschouwen en de vrije keuze voor hun geloof was U in die dagen, vijftienhonderd jaar geleden, dierbaarder dan wat dan ook. Hebt U toen niet vaak gezegd, “Ik zal jullie vrijmaken? Maar nu hebt U die “vrije” mensen gezien,” voegde de oude man er opeens met een droefgeestige glimlach aan toe. “Ja, we hebben het duur betaald,” ging hij verder, terwijl hij Hem streng aankeek, “maar in Uw naam hebben we het werk tenslotte afgemaakt. Vijftien eeuwen hebben we geworsteld met Uw vrijheid, maar dat is nu voorgoed voorbij. Gelooft U niet dat het voorgoed voorbij is? Wat kijkt U me zachtmoedig aan, en vindt U het niet eens de moeite waard verontwaardigd te zijn? Maar ik wil U wel vertellen dat de mensen er vandaag de dag meer dan ooit van overtuigd zijn, dat ze volmaakt vrij zijn, al hebben ze hun vrijheid aan ons overgedragen en nederig aan onze voeten gelegd. Maar dat is onze verdienste. Was dit wat U hebt gewild? Was dit Uw vrijheid?”
“Ik begrijp het weer niet,” viel Aljosja hem in de rede, “is dat ironisch bedoeld, maakt hij een grap?”
“Helemaal niet! Hij beschouwt het als een verdienste van zichzelf en van zijn Kerk, dat zij uiteindelijk de vrijheid bedwongen hebben en dat ze dat gedaan hebben om de mensen gelukkig te maken. “Want nu,” (hij heeft het natuurlijk over de Inquisitie) kunnen we voor het eerst aan het geluk van de mensen denken. De mens is rebels geschapen, en hoe zouden rebellen gelukkig kunnen zijn? U was gewaarschuwd,” zegt hij tegen Hem. “U bent genoeg gewaarschuwd; U hebt de enige manier waarop mensen gelukkig gemaakt kunnen worden afgewezen. Maar gelukkig hebt U bij Uw afscheid het werk aan ons overgedragen. U hebt het beloofd, U hebt het door Uw woord bevestigd, U hebt ons het recht gegeven te binden en te ontbinden en U moet natuurlijk nou niet denken dat U ons dat weer af kunt nemen. Waarom bent u dan gekomen om ons in de weg te zitten?”
“Wat betekent dat ‘U was gewaarschuwd’?” vroeg Aljosja.
“Nou dat is het waar het die oude man om gaat.”
“‘De rationele en angstaanjagende geest’, de geest van zelfvernietiging en het niets,” vervolgt de oude man, “de grote geest heeft in de woestijn met U gesproken, en men heeft ons in de oude boeken verteld dat hij U ‘op de proef ‘heeft gesteld. Dat is toch zo? En is er ooit een grotere waarheid verkondigd dan wat hij U in de drie vragen heeft onthuld en wat U hebt afgewezen en wat in de boeken “de verzoeking” wordt genoemd?” En toch, als er ooit op aarde een echt opzienbarend wonder heeft plaatsgevonden, dan is het op die dag gebeurd, op de dag van de drie verzoekingen. De formulering van die drie vragen zelf was het wonder. Stelt U zich nou eens voor, gewoon om dat te laten zien, dat die drie vragen van de angstaanjagende geest volkomen uit de boeken zouden zijn verdwenen, en dat we ze opnieuw zouden moeten formuleren en uitvinden, en daartoe alle geleerden der aarde – leiders, hogepriesters, deskundigen, filosofen, dichters – bij elkaar zouden brengen en hen zouden opdragen drie vragen te bedenken, die niet alleen maar voor de gelegenheid zouden gelden, maar in drie woorden, drie menselijke uitdrukkingen, voor de hele toekomstige wereld- en mensengeschiedenis op zouden gaan – gelooft U dan dat alle geleerdheid van de gezamenlijke wereld zoiets diepzinnigs en krachtigs zou kunnen bedenken als de drie vragen, die door de wijze en machtige geest in de woestijn aan U zijn voorgelegd? Alleen al uit die vragen, uit het wonder van hun vermelding, kunnen we zien dat we hier niet te maken hebben met het vluchtige mensenverstand, maar met de absolute en eeuwige intelligentie. Want in die drie vragen is als het ware de hele verdere mensengeschiedenis samengebald en voorspeld, en zijn alle onopgeloste historische tegenstrijdigheden van de menselijke natuur verenigd. Toen kon het nog niet zo duidelijk zijn, omdat de toekomst onbekend was; maar nu er vijftienhonderd jaar verstreken zijn, zien we dat in die drie vragen alles zo juist is voorvoeld en voorspeld, en zo getrouw is vervuld, dat er niets aan toegevoegd noch van afgenomen kan worden.
“Oordeel Zelf wie gelijk heeft gehad – U of degene die U op de proef heeft gesteld? Denk maar aan de eerste vraag; de bedoeling, met andere woorden, was: “U wilde met lege handen de wereld ingaan, met een of andere belofte van vrijheid, die de mensen in hun onnozelheid en aangeboren bandeloosheid niet eens konden begrijpen en waar ze bang voor waren – want voor de mens en de mensenmaatschappij is nooit iets ondraaglijkers geweest dan de vrijheid. Maar ziet U die stenen in deze verschroeide en dorre woestijn? Verander ze in brood, en de mensheid zal als een kudde schapen achter U aanlopen, dankbaar en gehoorzaam, maar altijd in angst en beven, dat U Uw handen van hen af zult trekken en hen hun brood zult onthouden.” Maar U wilde de mens zijn vrijheid niet ontnemen en verwierp het aanbod, want wat is die vrijheid waard, bedacht U, als gehoorzaamheid met brood wordt gekocht? U antwoordde dat de mens niet van brood alleen leeft. Maar wist U dat, ter wille van het aardse brood, de wereldgeest tegen U op zal staan, het gevecht zal aangaan en U zal overwinnen? En ze zullen hem allemaal volgen en schreeuwen: “Wie is als dit beest? Hij heeft ons het vuur van de hemel gegeven!” Wist U dat de eeuwen voorbij zouden gaan, en dat de mensheid door de mond van haar geleerden zal verkondigen dat de misdaad niet bestaat, en daarom ook geen zonde; dat alleen honger bestaat? “Geef ze te eten en vraag dan pas hun deugd!” dat is wat ze op het vaandel zullen schrijven, dat zij tegen U zullen opheffen, en waarmee zij Uw tempel zullen vernietigen. Waar Uw tempel stond zal een nieuw gebouw verrijzen; de gruwelijke toren van Babel zal worden herbouwd en hoewel die, net als de oude, niet zal worden afgebouwd, had U die nieuwe toren kunnen voorkomen en het lijden van de mensen duizend jaar kunnen verkorten; want zij zullen, na duizend jaren doodsangsten met hun toren, bij ons terugkeren. Zij zullen ons, ondergronds verscholen in de catacomben, weer zoeken, want wij zullen opnieuw worden vervolgd en gemarteld. Zij zullen ons vinden en uitroepen: “Geef ons eten, want zij die ons het vuur uit de hemel hebben beloofd, hebben het niet gedaan!” En wij zullen hun toren afbouwen, want wie hen voedt zal hun toren afbouwen. En alleen wij zullen hen in Uw naam voeden, en wij zullen valselijk verklaren dat het in Uw naam is. O, nooit, nooit, kunnen zij zichzelf voeden zonder ons! Geen wetenschap zal hen brood geven zolang zij vrij blijven. Ten slotte zullen zij hun vrijheid aan onze voeten leggen en tot ons zeggen, “Maak ons tot uw slaven, maar geef ons eten.” Uiteindelijk zullen zijzelf begrijpen, dat vrijheid en voldoende brood voor iedereen, onverenigbaar met elkaar zijn, want nooit, nooit zullen zij in staat zijn het met elkaar te delen! Zij zullen er ook van overtuigd zijn, dat ze nooit vrij kunnen zijn, want ze zijn slap, verdorven, waardeloos en opstandig. U hebt hen het brood van de hemel beloofd, maar ik herhaal nogmaals: kan dat in de ogen van het slappe, altijd zondige en oneervolle mensenras, opwegen tegen het aardse brood? En als duizenden U, ter wille van het hemelse brood, zullen volgen, wat moet er dan van die miljoenen en tienduizenden miljoenen schepsels terechtkomen, die de kracht niet zullen hebben het aardse brood op te geven ter wille van het hemelse? Of kunnen U alleen de tienduizenden groten en sterken iets schelen, terwijl de miljoenen, talrijk als het zand van de zee, die slap zijn maar van U houden, slechts moeten bestaan terwille van de groten en sterken? Nee, wij zorgen ook voor de zwakken. Zij zijn zondig en rebels, maar uiteindelijk zullen ook zij gedwee worden. Zij zullen verwonderd naar ons, als waren wij goden, opkijken, omdat wij bereid waren de vrijheid, die zij zo afschrikwekkend vonden, te verdragen en over hen te heersen – zo afschuwelijk zal het hen lijken om vrij te zijn. Maar we zullen hen vertellen dat wij Uw dienaren zijn en zullen hen in Uw naam overheersen. Wij zullen hen opnieuw bedriegen, want we zullen U niet meer in ons midden toelaten. Dat bedrog zal ons lijden zijn, want we zullen gedwongen zijn om te liegen.
“Dat is de betekenis van de eerste vraag in de woestijn, en dat is wat U terwille van de vrijheid, die u boven alles gesteld hebt, hebt verworpen. Toch ligt in die vraag het grote geheim van deze wereld verborgen. Als U voor het “brood” had gekozen, zou U de universele en eeuwigdurende hunkering van de mensheid hebben bevredigd – iemand vinden die ze kunnen aanbidden. Zolang de mens vrij blijft, streeft hij nergens zo onophoudelijk en moeizaam naar als naar het vinden van iemand die ze kunnen aanbidden. Maar de mens zoekt iets om te aanbidden wat buiten kijf staat, zodat alle mensen het tegelijkertijd met elkaar eens zouden zijn om het te aanbidden. Want deze deerniswekkende schepsels maken zich niet alleen druk over iets wat de een of de ander kan aanbidden, maar de belangrijkste ellende van ieder mens afzonderlijk en van de hele mensheid ligt van het begin der tijden in het vinden van een gemeenschappelijke aanbidding. Terwille van de gemeenschappelijke aanbidding hebben zij elkaar met het zwaard afgeslacht. Zij hebben goden geschapen en elkaar uitgedaagd, “Schaf jullie goden af en aanbidt de onze, of we zullen jullie en jullie goden vernietigen!” En zo zal het zijn tot het einde der tijden, zelfs als de goden van de aarde zullen verdwijnen; zij zullen op precies dezelfde manier voor afgoden neerknielen. U wist het, U had het moeten kunnen weten, dit wezenlijke geheim van de menselijke natuur, maar U hebt het enige onfeilbare middel dat U werd aangeboden om alle mensen voor U neer te laten knielen verworpen – het vaandel van het aardse brood; en U hebt het verworpen ter wille van de zaak van de vrijheid en het hemelse brood. Kijk nou wat U verder hebt aangericht. En dat alles in naam van de vrijheid! Ik zeg U dat de mens door geen enkele angst zozeer wordt gekweld als door het zo snel mogelijk vinden van iemand waar hij het geschenk van de vrijheid, waar dat noodlottige schepsel mee geboren is, aan kan overdragen. Maar alleen iemand die in staat is hun geweten te sussen kan hun vrijheid overnemen. Met het brood werd U een onoverwinnelijk middel aangeboden; geef brood en de mens zal U aanbidden, want niets is zekerder dan brood. Maar als iemand anders bezit van zijn geweten neemt – O! dan zal hij uw brood wegwerpen en degene, die zich van zijn geweten meester heeft gemaakt, volgen. Daar had U gelijk in. Want het geheim van het menselijk bestaan is niet alleen te leven, maar iets hebben om voor te leven. Zonder duidelijk idee van het leven zal hij niet door willen leven, maar zichzelf liever vernietigen dan op aarde te blijven, al was er brood in overvloed. Dat is waar. Maar wat is er gebeurd? In plaats van dat U hen hun vrijheid hebt afgenomen, hebt U die groter dan ooit gemaakt! Was U vergeten dat de mens liever vrede heeft en zelfs de dood, dan de vrijheid om te kiezen, in de kennis van goed en kwaad? Niets is verleidelijker voor de mens dan zijn vrijheid van geweten, maar niets is ook een grotere oorzaak van zijn lijden. En zie, in plaats van dat U een vaste basis hebt verschaft om het geweten van de mens voor altijd rust te verschaffen, hebt U allerlei buitenissigs, vaags en raadselachtigs gegeven; U hebt gekozen voor wat boven het vermogen van de mens uitgaat, alsof U helemaal niet van ze hield – U, die gekomen was om Uw leven voor hen te geven! In plaats van dat U zich van de vrijheid van de mensen meester hebt gemaakt, hebt U die vergroot en daardoor het geestelijke koninkrijk van de mensheid opgezadeld met een eeuwigdurend lijden. U verlangde belangeloze liefde van de mens, dat hij U vrij zou volgen, verlokt en gevangen door Uw persoon. In plaats van de onverbiddelijke oude wetten, moet de mens sindsdien voor zichzelf, uit vrije wil, zelf kiezen wat goed en kwaad is, met slechts Uw voorbeeld als leidraad. Maar wist U dan niet dat zij uiteindelijk zelfs Uw voorbeeld en Uw waarheid zouden verwerpen, als zij onder de vreselijke last van de vrije keuze gebukt zouden gaan? Uiteindelijk zullen zij uitschreeuwen dat in U de waarheid niet is, want anders had U hen niet in zo’n grote verwarring en ellende achtergelaten, door hen met zoveel zorgen en onoplosbare problemen op te zadelen.
“In werkelijkheid hebt U dus zelf de basis gelegd voor de vernietiging van Uw Koninkrijk, en niemand is daar meer verantwoordelijk voor dan U. Want wat was U nou eigenlijk aangeboden? Er zijn drie krachten, slechts drie krachten, die in staat zijn voor eeuwig het geweten van deze machteloze opstandelingen voor hun eigen bestwil te overwinnen en gevangen te houden. Die krachten zijn het wonder, het geheim en de autoriteit. U hebt ze alledrie verworpen en daarmee een voorbeeld gesteld. Toen de doortrapte en afschrikwekkende geest U op de tinnen van de tempel plaatste en tot U sprak: “Als U zou willen weten of U de Zoon van God bent, werp U dan naar beneden, want er staat geschreven: de engelen zullen Hem op hun handen dragen, opdat Hij zijn voet niet aan een steen stoot (Matth. 4:5), en dan zult U weten of U de Zoon van God bent en zult U tonen hoe groot Uw geloof in Uw Vader is.” Maar U hebt dat geweigerd en wilde U niet naar beneden werpen. O, natuurlijk hebt U dat, als een God, trots en juist gedaan; maar zijn die slappe en bandeloze mensen soms goden? O, U wist dat U, door die ene stap te nemen, door die ene beweging te maken en U naar beneden de werpen, God zou verzoeken en alle geloof in Hem zou verliezen, en dat U op de aarde, die U kwam redden, te pletter zou vallen. En de doortrapte geest, die U op de proef stelde zou zich verheugd hebben. Maar ik vraag U nogmaals: zijn er meer zoals U? En hebt U nou werkelijk één moment geloofd, dat ook anderen aan zo’n verzoeking weerstand hadden kunnen bieden? Is de menselijke natuur nou echt zo, dat de mensen het wonder kunnen verwerpen, en zich op de grote momenten in hun leven, de momenten van hun diepste en meest kwellende zielsproblemen, alleen aan het vrije oordeel van hun hart kunnen vastklampen? O, U wist wel dat Uw daden in de boeken zouden worden opgetekend, en tot in verre tijden en de uithoeken van de aarde overgeleverd zouden worden, en U hoopte dat de mens U zou navolgen en zich aan God zou vastklampen en niet om een wonder zou vragen. Maar U realiseerde zich niet dat wanneer de mens het wonder verwerpt, hij daarmee ook God verwerpt; want de mens zoekt niet zozeer God als wel het wonderbaarlijke. En omdat de mens niet zonder wonderen kan, zal hij uit zichzelf en voor zichzelf wonderen creëren, en hij zal de kunsten van tovenaars en heksen aanbidden, al is hij honderd maal een rebel, ketter en ongelovige. U kwam niet van het kruis af toen zij tegen U schreeuwden, U bespotten en verketterden: “Kom van dat kruis af en wij zullen geloven dat U het bent.” U hebt het niet gedaan, want weer wilde U de mens niet door een wonder onderwerpen. U wilde dat zij U uit vrije wil geloofden en niet om een wonder. U hunkerde naar belangeloze liefde en niet de onechte vervoering van de slaaf voor de macht die hem voor eeuwig ontzag inboezemt. Maar U hebt daar de mensen in overschat, want zij zijn slaven, maar vanzelfsprekend wel rebels van aard. Kijk om U heen en oordeel zelf; vijftien eeuwen zijn verstreken en wat ziet U? Wie hebt U tot Uw hoogte verheven? Ik zweer U dat de mens slapper en valser van aard is dan U dacht dat hij was! Kan hij, kan hij doen wat U hebt gedaan? Door hem zo hoog in te schatten bent U als het ware opgehouden met hem lief te hebben, want U hebt teveel van hem gevraagd – U, die meer van hem gehouden hebt dan van Uzelf! Als U hem minder hoog had ingeschat, zou U minder van hem hebben gevraagd. Dat zou meer op liefde hebben geleken, want zijn last zou lichter zijn geweest. Hij is slap en laaghartig. Wat maakt het uit, dat hij nu overal tegen onze macht in opstand komt en trots is op zijn rebellie? Het is de trots van een kind of schooljongen. Het zijn net kleine kinderen die op school herrie schoppen en de leraar de klas uit pesten. Maar er zal aan hun kinderachtige pret een eind komen, en het zal hen duur komen te staan. De mensheid heeft er altijd naar gestreefd om een wereldwijd rijk te vestigen. Er zijn veel grote naties met een indrukwekkende geschiedenis geweest, maar hoe hoger ontwikkeld, hoe ongelukkiger ze waren, omdat ze nog indringender dan andere mensen naar een wereldwijde eenheid hebben gesnakt. De grote veroveraars, de Timour Lenks en de Djenghis Khans, wervelden als orkanen over het aangezicht van de aarde en hebben getracht de mensen te onderwerpen, maar ook zij waren slechts de onbewuste uiting van dezelfde hunkering naar een universele eenheid. Had U de wereld onderworpen en het keizerlijke purper aanvaard, dan zou U het wereldrijk hebben gevestigd en een wereldwijde vrede hebben geschonken. Want wie anders kan de mensen regeren, dan hij die hun geweten en brood in handen heeft? Wij hebben het zwaard van de keizer opgenomen en hebben daar natuurlijk U mee aan de kant gezet en wij zijn hem gevolgd. O, er zullen nog tijden komen met hun chaos van het vrije denken, van wetenschappen en barbarij. Want omdat zij zonder ons zijn begonnen hun toren van Babel te bouwen, zal het natuurlijk op barbarij uitlopen. Maar dan zal het beest naar ons toe kruipen, zal onze voeten likken en die met tranen van bloed besproeien. En wij zullen zitten op het beest en zullen de kelk heffen en er zal op geschreven staan: “Mysterie.” Pas dan en alleen dan, zal voor de mensen het rijk van vrede en geluk aanbreken. U bent trots op Uw uitverkorenen, maar U hebt alleen Uw uitverkorenen, terwijl wij iedereen tevreden stellen. En dan nog wat. Hoeveel van die uitverkorenen, die krachtigen die het is gelukt uitverkoren te worden, zijn het wachten op U moe geworden en hebben en zullen de krachten van hun geest en de warmte van hun hart in dienst van het andere kamp stellen, en tenslotte hun vrije vaandel tegen U opheffen? U hebt zelf dat vaandel geheven. Maar bij ons zal iedereen gelukkig zijn en niemand zal meer rebelleren of elkaar vernietigen zoals dat onder Uw vrijheid gebeurde. O, wij zullen hen ervan overtuigen dat zij alleen vrij kunnen worden als zij hun vrijheid aan ons overdragen en zij zich aan ons onderwerpen. Zullen wij dan gelijk hebben, of liegen we? Ze zullen ervan overtuigd zijn dat we gelijk hebben, want zij zullen zich de gruwelen van de slavernij en de chaos herinneren, die uw vrijheid hen heeft gebracht. De vrijheid, het vrije denken, en de wetenschappen zullen hen in zo’n keurslijf dwingen en hen oog in oog doen staan met zo’n wonderen en onoplosbare mysteries, dat een aantal van hen, de gedrevenen en rebellen, zichzelf zullen vernietigen, anderen, rebels maar slap, zullen elkaar vernietigen, terwijl de rest, slap en ongelukkig, kwispelstaartend naar onze voeten zullen kruipen en jankend zullen zeggen: “Ja, jullie hebben gelijk gehad, jullie alleen kennen Zijn geheim, wij komen bij jullie terug, redt ons van onszelf!”
“Zij zullen brood van ons krijgen en zij zullen duidelijk zien dat wij het brood, dat zij met hun eigen handen gemaakt hebben, van hen afpakken om het aan hen te geven, zonder enig wonder. Zij zullen zien dat wij geen stenen in brood veranderen, maar in werkelijkheid zullen zij dankbaarder zijn om het uit onze handen te ontvangen, dan voor het brood zelf! Want zij zullen zich maar al te goed herinneren dat vroeger, zonder onze hulp, zelfs het brood dat zij maakten onder hun handen in stenen veranderde, terwijl vanaf het moment dat zij bij ons zijn teruggekomen, diezelfde stenen onder hun handen in brood zijn veranderd. Maar al te goed zullen zij de waarde van een volledige onderwerping beseffen! En tot het moment dat zij dat beseffen, zullen ze ongelukkig zijn. Vertel, wie valt te verwijten dat zij dat niet weten? Wie heeft de kudde verstrooid en onbekende paden op gedreven? Maar de kudde zal zich weer verzamelen en zal zich opnieuw onderwerpen en dan zal het voor eens en altijd zijn. Dan zullen wij hen het rustige en bescheiden geluk van slappe schepsels, dat zij van nature zijn, schenken. O, wij zullen hen er uiteindelijk van overtuigen dat ze niet trots moeten zijn, want U hebt hen opgebeurd en hen daarmee geleerd trots te zijn. Wij zullen hen laten zien dat ze slappelingen zijn, dat ze niets anders dan deerniswekkende kinderen zijn, maar dat kinderlijk geluk het zoetst van alles is. Zij zullen bang worden en naar ons opkijken, en in angst dicht tegen ons aankruipen, als kuikens bij een hen. Zij zullen ontzag voor ons hebben en er trots op zijn dat wij zo machtig en knap zijn, dat wij in staat zijn geweest een zo’n roerige kudde van duizenden miljoenen te onderwerpen. Zij zullen machteloos beven voor onze toorn, hun breinen zullen doordrenkt raken van angst, zij zullen meteen janken als vrouwen en kinderen, maar zullen net zo snel weer op een teken van ons in lachen en vrolijk zijn overgaan, naar een vrolijke opgewektheid en kinderlijk zingen. Ja, we zullen hen aan het werk zetten, maar in hun vrije uren zullen wij van hun leven een kinderspel maken, met kinderliedjes en onschuldige dans. O, we zullen hen zelfs toestaan te zondigen, want het zijn slappelingen en hulpeloze wezens, en ze zullen als kinderen van ons houden omdat wij hen toestaan te zondigen. We zullen hen vertellen dat elke zonde zal worden vergeven, als die met onze toestemming gedaan is, dat we hen toestaan te zondigen omdat we van hen houden, en dat wij de straf voor die zonden op ons zullen nemen. En we zullen die op onze schouders nemen en zij zullen ons als hun redders vereren, die voor God hun zonden op zich hebben genomen. En zij zullen voor ons geen geheimen hebben. Wij zullen hen toestaan of verbieden met hun vrouwen en minnaressen samen te leven, wel of geen kinderen te hebben al naar gelang ze gehoorzaam of ongehoorzaam zijn geweest – en zij zullen zich blij en opgewekt aan ons onderwerpen. De meest pijnlijke geheimen die op hun geweten drukken, allemaal, zullen zij aan ons voorleggen en wij zullen overal een antwoord op hebben. En blij zullen zij ons antwoord geloven, want het zal hen verlossen van de grote angst en verschrikkelijke benauwenis die zij nu moeten verduren, bij het zelf maken van vrije keuzes. En iedereen zal gelukkig zijn, al die miljoenen schepsels, behalve de honderdduizend die hen overheersen. Want wij alleen, die het geheim bewaken, zullen ongelukkig zijn. Er zullen duizenden miljoenen gelukkige kinderen zijn en honderdduizend martelaren, die de vloek van de kennis van goed en kwaad op hun schouders hebben genomen. Zij zullen vredig doodgaan, vredig zullen ze in Uw naam de laatste adem uitblazen, en aan gene zijde van het graf zullen zij niets anders dan de dood vinden. Maar wij zullen het geheim bewaren, en ter wille van hun geluk zullen wij hen verlokken met de beloning van hemel en eeuwigheid. Want als er dan toch iets in die andere wereld zou zijn, dan zou het vast niet voor mensen zoals zij zijn. Er is voorzegd dat U triomferend weer zou keren, dat U met Uw uitverkorenen zult komen, de trotsen en de krachtigen, maar wij zullen zeggen dat zij zich alleen zelf hebben gered, maar wij hebben iedereen gered. Ons is verteld, dat de hoer die op het beest zit en het geheim in haar handen bewaart, te schande zal worden gemaakt, dat de zwakken weer zullen opstaan, haar koninklijke purper zullen verscheuren en haar walglijke lichaam zullen ontbloten. Maar dan zal ik opstaan en U wijzen op de duizend miljoen gelukkige kinderen, die geen zonden kennen. En wij, die terwille van hun geluk hun zonden op ons hebben genomen, zullen voor U opstaan en zeggen: “Veroordeel ons dan, als U kunt en durft.” Weet dat ik niet bang voor U ben. Weet dat ook ik in de woestijn ben geweest, dat ook ik op wortels en sprinkhanen heb geleefd, dat ook ik de vrijheid waarmee U de mensen gezegend hebt heb geprezen, dat ook ik heb geprobeerd tot Uw uitverkorenen te behoren, tot de sterken en machtigen, en ernaar gedorst heb “het getal vol te maken.” Maar ik ben wakker geworden en wilde die waanzin niet dienen. Ik ben omgedraaid en teruggekeerd naar de nederigen, voor het geluk van de nederigen. Wat ik U verteld heb zal geschieden en ons rijk zal verrijzen. Ik herhaal, morgen zult U zien hoe die gehoorzame kudde zich op een teken van mij zal haasten om de gloeiende kolen op de brandstapel, waar ik U op zal laten verbranden, omdat U ons bent komen hinderen, op te stapelen. Want als iemand het ooit verdiend heeft, dan bent U dat. Morgen zal ik U laten verbranden. Ik heb gezegd.
Iwan hield op. Hij had zich laten meeslepen toen hij vertelde en had opgewonden gesproken; toen hij klaar was glimlachte hij opeens.
Aljosja had zwijgend geluisterd; op het laatst was hij erg opgewonden en leek een aantal malen op het punt te hebben gestaan om Iwan in de rede te vallen, maar hij had zich ingehouden. Nu brandde hij los.
“Maar… dat is absurd!” riep hij en kreeg een kleur. “Jouw gedicht is een lofdicht op Jezus en geen afkeuren van Hem – zoals je bedoelde. En wie zal dat over die vrijheid geloven? Moet je het dan op die manier opvatten? Dat is niet de mening van de Orthodoxe Kerk….Dat is Rome, en niet eens het hele Rome, het klopt niet – dat zijn de ergste Katholieken, de Inquisiteurs, de Jezuïeten!… en zo’n fantasieschepsel als jouw Inquisiteur zou niet eens kunnen bestaan. Wat zijn dan die zonden van de mensheid, die zij op zich hebben genomen? Wie zijn die bewaarders van het geheim, die ter wille van het geluk van de mensheid die vloek op zich hebben genomen? Wanneer heeft men die kunnen zien? We kennen de Jezuïeten, er wordt kwaad van hen gesproken, maar ze zijn zeker niet zoals jij ze beschrijft. Zo zijn ze helemaal niet, helemaal niet….Zij zijn gewoon het Roomse leger van het toekomstige wereldse oppergezag, met de Pontifex van Rome als Keizer….dat is hun ideaal, maar daar zit niets geheimzinnigs of verheven zwaarmoedigs in….Het is gewoon machtsgeilheid, zucht naar aards gewin, naar overheersing – zoiets als een wereldwijde horigheid met hen als meesters – dat is alles wat ze willen. Ze geloven misschien niet eens in God. Jouw gekwelde Inquisiteur is alleen maar fantasie.”
“Ho, ho,” lachte Iwan. “wat ben je fel! Een fantasie zeg je, nou laat het dat maar zo zijn. Maar laat ik je zeggen: denk je nu echt dat de Rooms katholieke beweging van de afgelopen eeuwen in feite alleen maar machtsgeilheid, een zucht naar aards gewin, is geweest? Is dat wat Vader Païsi je heeft geleerd?”
“Nee, nee, in tegendeel, Vader Païsi heeft een keer ongeveer hetzelfde als jij gezegd…maar natuurlijk niet hetzelfde, allesbehalve hetzelfde,” verbeterde Aljosja zich haastig.
“Een waardevolle uitspraak, ondanks je ‘allesbehalve hetzelfde.’ Ik vraag je waarom jouw Jezuïeten en Inquisiteurs alleen maar voor dat verachtelijke aardse gewin hebben samengezworen? Waarom zou er onder hen niet één martelaar kunnen zijn, die onder grote zorgen gebukt ging en die de mensheid liefhad? Zie je, stel je alleen maar eens voor dat er zo iemand onder al die mensen, die nergens anders dan op dat verachtelijke aardse gewin uit waren, zou zijn – als er maar één zou zijn als mijn oude Inquisiteur, die zelf wortels in de woestijn had gegeten en verwoede pogingen had ondernomen om zijn vleselijke lusten te beteugelen om volmaaktheid en vrijheid te bereiken. Maar dat hij toch zijn leven lang van de mensheid had gehouden en dat plotseling zijn ogen zouden zijn opengegaan en dat hij toen zag dat het geen grote morele bevrediging schenkt om volmaaktheid en vrijheid te bereiken, als men er tegelijkertijd van overtuigd raakt dat miljoenen van Gods schepsels als een aanfluiting zijn geschapen en dat zij nooit in staat zullen zijn van hun vrijheid gebruik te maken; dat deze armzalige rebellen nooit in reuzen kunnen veranderen, die de toren kunnen afbouwen; dat het niet voor zo’n ganzen was dat de grote idealist zijn droom van een komende harmonie droomde. Dat zag hij allemaal, keerde om en sloot zich bij de slimme mensen aan. Zou dat niet zo gebeurd kunnen zijn?”
“Bij wie aangesloten, wat voor slimme mensen?” riep Aljosja uit, helemaal meegesleept. “Zij zijn helemaal niet zo slim en hebben geen mysteries en geheimen….Misschien alleen maar het atheïsme, dat is hun hele geheim. Jouw Inquisiteur gelooft niet in God, dat is zijn geheim!”
“En wat dan nog! Je bent er eindelijk achter. Het is volmaakt juist, het is juist dat dat het hele geheim is, maar is dat geen kwelling, tenminste voor zo’n man, die zijn hele leven in de woestijn heeft gesleten en toch zijn ongeneselijke liefde voor het mensdom niet heeft af kunnen schudden? Op zijn oude dag werd het hem duidelijk dat niets anders dan de raad van de grote angstaanjagende geest een enigszins acceptabele manier van leven kon leveren voor de zwakke, bandeloze, onafgemaakte, proefondervindelijk als een grap gecreëerde schepsels. En daarvan overtuigd, ziet hij dat hij de raad van de slimme geest, de angstaanjagende geest van dood en vernietiging, moet volgen en daarom leugen en bedrog moet aanvaarden, en mensen bewust de dood en vernietiging in moet jagen, hen dus de hele weg door moet bedriegen, zodat ze er geen erg in hebben waar ze naar toe worden geleid, en die armzalige schepsels onderweg zelfs misschien kunnen denken dat ze gelukkig zijn. En let wel, dat bedrog geschiedt in naam van Hem, in wiens ideaal de oude man zijn hele leven lang zo vurig had geloofd. Is dat niet tragisch? En als er ook maar één zo’n man aan het hoofd van het hele leger ‘vol machtsgeilheid louter terwille van het gore gewin’ zou staan – zou dat dan niet voldoende voor een tragedie zijn? Sterker nog, één zo’n man aan het hoofd is voldoende om het feitelijke hoofdmotief van de Rooms Katholieke Kerk met al zijn legers en Jezuïeten te creëren, het hoogste motief. Ik zeg je eerlijk dat ik er stellig van overtuigd ben, dat er altijd zo’n persoon is geweest, temidden van de mensen die aan het hoofd van die beweging hebben gestaan. Wie weet, zijn er misschien zelfs onder de Roomse pausen zo’n figuren geweest. Wie weet kun je zelfs nu de geest van die oude vervloekte man, die op zijn eigen manier zo halsstarrig van het mensdom heeft gehouden, in die hele menigte van oude mannen vinden, niet toevallig maar volgens afspraak, als een lang geleden gesloten geheim verbond om het mysterie te bewaren, om het te beschermen tegen de slappelingen en ongelukkigen, teneinde ze gelukkig te maken. Zo is het vast, zo moet het inderdaad zijn. Ik stel me voor dat er zelfs bij de vrijmetselaars iets van hetzelfde geheim achter zit, en dat het dat is waarom de Katholieken zo de pest aan de vrijmetselaars hebben, als hun rivalen die de eenheid van het idee verscheuren, terwijl het zo wezenlijk is dat er maar één kudde en één herder zou moeten zijn…..Maar uit de manier waarop ik mijn idee verdedig, zou het kunnen lijken dat ik een schrijver ben, die niet tegen jouw kritiek kan. Maar laten we erover ophouden.”
“Misschien ben je zelf wel een vrijmetselaar!” liet Aljosja zich opeens ontvallen. “Jij gelooft niet in God,” voegde hij er dit keer heel zorgelijk aan toe. Hij verbeeldde zich dat zijn broer met een ironische blik naar hem keek. “Hoe loopt je gedicht af?” vroeg hij, terwijl hij opeens zijn ogen neersloeg. “Of was dat het einde?”
“Ik wilde het als volgt laten eindigen. Toen de Inquisiteur was uitgesproken, wachtte hij enige tijd op het antwoord van zijn Gevangene. Zijn stilzwijgen viel hem zwaar. Hij had gezien, dat de Gevangene de hele tijd zorgvuldig naar hem had geluisterd, hem daarbij vriendelijk had aangekeken en klaarblijkelijk geen zin had hem te antwoorden. De oude man snakte ernaar dat hij iets zou zeggen, al was bitter en vreselijk. Maar opeens liep hij zwijgend op de oude man toe en kuste hem zachtjes op zijn bloedeloze oude lippen. Dat was zijn hele antwoord. De oude man huiverde. Zijn lippen bewogen. Hij liep naar de deur, maakte hem open en zei tot Hem: ‘Ga weg en kom nooit meer…nooit, helemaal nooit, nooit meer!’ En hij liet hem gaan, de donkere straten van de stad in. En de Gevangene ging.”
“En de oude man?”
“De kus gloeit in zijn hart, maar de oude man blijft bij zijn standpunt.”
“En jij met hem, jij ook?” riep Aljosja, triest.
Iwan lachte.
“Waarom, het is allemaal onzin, Aljosja. Het is maar een dwaas gedicht van een dwaze student, die nooit meer dan twee dichtregels heeft kunnen schrijven. Waarom neem je het zo serieus? Je denkt toch zeker niet dat ik nu regelrecht naar de Jezuïeten stap, om me bij die mensen te voegen die Zijn werk willen verbeteren? Lieve God, dat is niets voor mij. Ik heb je verteld, dat ik maar tot mijn dertigste wil leven, en dan….het bijltje erbij neergooien!”
“Maar die kleine kleverige blaadjes, de dierbare graven, de blauwe hemel, en de vrouw waar je van houdt! Hoe kun je dan leven, hoe kun je daar dan van houden?” zei Aljosja treurig. “Hoe kun je, met zo’n hel in je hart en hoofd? Nee, dat is nou net waarom je weggaat, om je bij hen aan te sluiten….zo niet, dan zul je er een eind aan maken, dat kun je niet volhouden!”
“Er is een kracht die alles volhoudt,” zei Iwan met een kille glimlach.
“De kracht van de Karamazows – de kracht van de laaghartigheid van de Karamazows.”
“Wegzinken in losbandigheid, je ziel smoren in verderf, is dat het?”
“Misschien zelfs dat….misschien kan ik er pas als ik dertig ben aan ontsnappen, en dan –“
“Hoe ga je dat dan doen? Waarmee kun je daar aan ontkomen? Met jouw ideeën is dat onmogelijk.”
“Natuurlijk op de manier van de Karamazows.”
“’Alles is geoorloofd,’ bedoel je? Alles mag, is dat het?”
Iwan fronste zijn voorhoofd, en werd opeens merkwaardig bleek.
“O, je hebt gisteren zeker die uitspraak opgevangen, waar Muisow zich zo beledigd door voelde – en waar Dimitri zich zo naïef opgestort heeft en er nog een schepje bovenop heeft gedaan!” zei hij met een vreemd lachje. “Ja, als je dat zo wil, ‘alles is geoorloofd’ en nu ik dat eenmaal heb gezegd, kan ik het niet meer ontkennen. En de versie van Mitya is helemaal zo gek nog niet.”
Aljosja keek hem zwijgend aan.
“Ik dacht dat als ik weg zou gaan, ik jou in ieder geval nog zou houden,” zei Iwan opeens, onverwacht geemotioneerd; “maar nu zie ik dat er zelfs in jouw hart geen plaats voor mij is, mijn arme kluizenaar. De woorden, ‘alles is geoorloofd’ zal ik niet terugnemen – zul jij mij daar dan voor verloochenen?”
Aljosja stond op, liep op hem toe en kuste hem zacht op de lippen.
“Dat is plagiaat,” riep Iwan verrukt. “Je hebt dat uit mijn gedicht gestolen. In ieder geval bedankt. Sta op, Aljosja, we moeten nu allebei gaan.”
Ze liepen naar buiten, maar hielden halt toen ze bij de ingang van het restaurant aankwamen.
“Luister, Aljosja,” begon Iwan met vaste stem, “als ik echt in staat zal zijn van die kleverige kleine blaadjes te houden, zal ik dat alleen doen als ik aan je denk. Voor mij is het genoeg dat je hier ergens bent, en voorlopig zal ik het verlangen om te leven nog niet opgeven. Is dat voldoende voor je? Als je wilt kun je het als een liefdesverklaring opvatten. En nu ga jij rechtsaf en ik links. Het is mooi geweest, hoor je, mooi geweest. Ik bedoel zelfs, dat als ik morgen niet wegga (ik denk echt dat ik zal gaan) en we komen elkaar weer tegen, dan wil ik hier geen woord meer over horen. Ik vraag je dat uitdrukkelijk. En ik vraag je met name ook nooit meer met mij over Dimitri te praten,” voegde hij er plotseling geïrriteerd aan toe; “daar zijn we echt mee klaar, daar is alles al over gezegd, ja toch? En ik zal je als tegenprestatie een belofte doen. Als ik op mijn dertigste ‘het bijltje erbij neer wil gooien’ zal ik, waar ik dan ook ben, naar je toe komen om nog een keer met je te praten, al moet ik ervoor uit Amerika komen, daar kun je van op aan. Dat zal ik echt doen. Het lijkt me heel boeiend om je dan weer te zien, om te zien wat ervan je terecht is gekomen. Het is een nogal plechtige belofte, zie je. Maar we gaan echt voor een jaar of zeven, tien, uit elkaar. Kom, ga nu naar je pater Seraficus, want die ligt op sterven. Als hij zonder jou doodgaat, zul je nog boos worden omdat ik je heb opgehouden. Tot ziens, omhels me nog een keer; zo is het goed, ga nu.”
Iwan keerde zich opeens om en ging zijns weegs, zonder om te kijken. Op dezelfde manier had Dimitri de dag ervoor Aljosja achtergelaten, hoewel het afscheid heel anders was geweest. Als een pijl flitste de merkwaardige overeenkomst, in het verdriet en verslagenheid van dat moment, door Aljosja’s hoofd. Hij wachtte even en keek zijn broer na. Plotseling viel het hem op dat Iwan wat zwalkte tijdens het lopen en dat zijn rechterschouder lager leek dan zijn linker. Hij draaide zich ook opeens om en rende bijna naar het klooster. Het was vrijwel donker en hij voelde zich haast bang; er groeide iets nieuws in hem, dat hij niet kon verklaren. De wind was net als de vorige avond weer opgestoken, en de oude dennenbomen ruisten mistroostig om hem heen, toen hij het struikgewas bij de kluis betrad. Hij rende bijna. “Pater Seraficus – hij heeft die naam ergens vandaan – maar waar? Aljosja vroeg het zich af. “ Iwan, arme Iwan, wanneer zal ik je weer zien?…Hier is de kluis. Ja, ja, hij is het, Pater Seraficus, hij zal me redden – van hem en voor altijd.
Later vroeg hij zich verscheidene malen af hoe hij, bij het afscheid van Iwan, zijn broer Dimitri zo volstrekt had kunnen vergeten, hoewel hij zich die morgen, maar een paar uur eerder, zo vast had voorgenomen hem te vinden en het niet op te geven, al had hij die avond zelfs niet naar het klooster kunnen terugkeren.