De gave van het gebed – Jean-Luc Marion
Dit artikel stelt een theologische interpretatie van Jean-Luc Marion voor die het belang van gebed als remedie tegen conceptuele afgoderij benadrukt.
Het behandelt ook theologische zorgen over Marions begrip van de relatie tussen fenomenologie en theologie, en over zijn kritische houding ten opzichte van ontologie. Als antwoord op de eerste zorg gebruikt het Marion’s lezingen van Dionysius de Areopagiet en Augustinus om aan te tonen dat Marion prioriteit geeft aan een gebedsvolle benadering van theologie die de fenomenologie overstijgt, ook al profiteert ze ervan. Als antwoord op de tweede zorg, put ze uit Marions behandelingen van Dionysius, Augustinus en Thomas van Aquino om te laten zien hoe dezelfde gebedsvolle theologie een ontologische manier biedt om God te prijzen. Gebed is de sleutel tot beide argumenten. Gebed verzet zich tegen de conceptuele afgoderij die werkzaam is op het gebied van fenomenaliteit en van het zijn, terwijl het de potentiële iconiciteit van beide onthult. Ten slotte verduidelijkt dit artikel waarom het recente Augustinusboek van Marion cruciaal is voor een goed begrip van zijn project.
auteur: Andrew Prevot
datum:10 november 2014
website: Online gepubliceerd door Cambridge University Press
Mijn doel is hier om een inzicht te verwoorden dat Jean-Luc Marion ter beschikking stelt aan theologen (zeker niet alleen voor hen, maar zij zijn degenen die het het meest zouden moeten kunnen waarderen), een inzicht in de weerstand van het gebed tegen verschillende intellectueel geavanceerde vormen van afgoderij.1 Van Marions vroegste werken tot zijn meest recente, stelt hij dat gebed – en in zekere zin alleen gebed – belooft het denken te bevrijden van de vele afgodische valstrikken die het zichzelf stelt. Hij geeft niet alleen een diagnose van het probleem van een specifiek conceptuele afgoderij, vooral zoals het zich voordoet in de filosofische en theologische tradities van het Westen; hij presenteert ook gebed – het verlangen en de lof van goddelijke naastenliefde – als de enige veelbelovende remedie voor dit probleem. Zijn theologische geschriften cirkelen zeer nauw rond dit inzicht, en er zijn manieren waarop zijn filosofische argumenten ook in het licht daarvan moeten worden geïnterpreteerd. Er zijn zelfs redenen om aan te nemen dat dit inzicht de sleutel is om Marions werk als geheel te begrijpen.
Deze manier van lezen gaat Marion in op twee zorgen die theologen doorgaans hebben over zijn project. De eerste gaat over zijn onderhandeling over disciplinaire grenzen en relaties. Betoogt Marion eerder als filosoferend of als theoloog? En welke (mogelijk compromitterende) gevolgen kan zijn specifieke stijl van interdisciplinariteit in petto hebben voor het christelijke discours? De tweede zorg betreft zijn houding ten opzichte van een langdurige theologische traditie die God noemt in termen van, of in een positief verband met, zijn. Wijst Marion deze erfenis ten onrechte af? In antwoord op deze zorgen zal ik betogen dat het vermogen om Marions onder gebed confrontatie met afgoderij te erkennen als het zwaartepunt van zijn denken, iemand in staat stelt een bepaald soort theologische (in tegenstelling tot filosofische) prioriteit in zijn werken te ontdekken en bovendien om interpreteren zijn demurrals van ontologie op een theologisch gevoelige manier. Kortom, het perspectief van het gebed geeft Marion een haalbare manier om op deze twee veel voorkomende theologische bezwaren te reageren.
Dit artikel is opgedeeld in twee delen. Het eerste deel geeft meer specificiteit aan de theologisch relevante vragen over Marions werk die hier aan de orde zijn en schetst een korte reactie daarop. Het tweede deel verfijnt deze reactie door een nauwere betrokkenheid bij de kwesties rond een kleine greep uit zijn teksten. Uiteindelijk zullen we zien dat Marions recente studie van Augustinus, In the Self’s Place, vooral doorslaggevend wordt voor dit argument. Dit boek over Augustinus herstelt niet alleen Marions eerdere gebedsvolle en theologische reflecties, die grotendeels gebaseerd zijn op het terugvinden van Dionysius de Areopagiet, maar bouwt er ook op nieuwe manieren op voort en gebruikt ze om de standpunten die Marion heeft ontwikkeld in tal van filosofische en theologische debatten door de jaren heen. Zonder de tekst over Augustinus zou deze theologische lezing van Marion een beetje een poging moeten zijn, althans als een verslag van de holistische betekenis van zijn werk. Maar met deze tekst wordt zo’n lezing bijna onvermijdelijk.
I. Het argument in het kort
Om dit theologische verslag van Marions denken te ontwikkelen, moeten we verder nadenken over twee soorten vragen die zijn werk bij theologen oproept. Ten eerste zijn er, zoals hierboven opgemerkt, de vraag of filosofie of theologie uiteindelijk voor hem prioriteit heeft. Om deze kwestie te specificeren, moet men eerst nadenken over wat voor soort filosofie en theologie hij in gedachten heeft. Met betrekking tot zijn filosofie is het de gewoonte geweest om zijn historische bewerkingen van Descartes te onderscheiden van zijn fenomenologische verslagen van givenness, verzadiging en eros, en om in de laatstgenoemde werken een meer prescriptieve filosofische bedoeling te erkennen. Wanneer we het hebben over Marions theologie, is het het beste om ons te concentreren op zijn directe interpretaties van de petitionaire, hymnische, eucharistische, mystieke, confessionele en iconologische gebedsgebruiken van het christendom.3 aangezien hij beweert dat deze praktijken de juiste locaties zijn voor theologie en de beste punten van interpretatieve toegang tot de schriftuurlijke en traditioneel gemedieerde vormen van goddelijke openbaring en goddelijke afstand. Voor Marion is theologie op deze manieren gebedsvol of is het afgodisch. Zonder een dergelijk gebed kan theologie theologisch zijn (discursief over een soort “god”) maar niet echt theologisch (eerbiedig ontvankelijk voor de werkelijk goddelijke God).
Er zijn uitleggers in de theologie die zich zorgen maken dat Marion te veel terrein afstaat aan niet-theologische belangen. Zijn filosofische lezers (in navolging van Dominique Janicaud) hebben over het algemeen het tegenovergestelde. Men zou erop kunnen staan dat de stemmen anders zijn en gewoon zo moeten worden gelaten. Maar zelfs een relatief ongeïnteresseerde uiteenzetting van Marions denken moet op een gegeven moment de kwestie van zijn prioriteiten behandelen, dat wil zeggen de kwestie van de samenstelling van zijn werk als een integraal geheel. De betekenis van elk element wordt mede bepaald door deze bredere vraag. Een andere onvermijdelijke uitdaging voor elke uitlegger is hoe de aard van een dergelijke prioriteitstelling kan worden gespecificeerd: brengt het een vermindering of ontkenning van ofwel de filosofie ofwel de theologie met zich mee? Of bereikt het een wederzijds behoudende relatie tussen de twee? En hoe wordt de relatie in beide gevallen precies opgevat?
Theologen hebben er misschien een groot belang bij om Marion theologisch te lezen of, als dit onwaarschijnlijk lijkt, om stand te houden tegen elke theologie-verstorende versie van zijn verhandeling. Maar sommige filosofen zullen misschien ook genieten van de mogelijkheid van een theologische lezing als ze denken dat dit de geloofwaardigheid van zijn toch al verdachte postseculaire denken zou verminderen. Hoe dan ook, zonder enige pure neutraliteit voor te doen, moet men enige moeite doen om Marions holistische visie op zijn eigen voorwaarden te begrijpen. Daartoe zal ik beargumenteren dat theologie onder gebed centraal staat in de collectieve betekenis van zijn teksten (in positieve of negatieve zin). Tegelijkertijd beken ik, door zijn gebedsvolle motivaties te bespreken, dat ik niet alleen zal proberen te verduidelijken, maar ze ook zal aanbevelen, zij het op een manier die elke simplistische tegenstelling met de filosofie vermijdt.
Ten tweede hebben theologen vaak vragen over de betekenis, de rechtvaardigingen en de gevolgen van Marions vermeende breuk met de ontologie. Zoals hij het interpreteert, wordt de ontologie niet uitgeput door de metafysica, die hij grotendeels interpreteert in de trant van Heideggers kritische uiteenzetting van de metafysica ” op-theo-logische constitutie’.6 Ontologie doordringt ook een groot deel van Heideggers eigen postmetafysische fenomenologie of post fenomenologisch denken, voor zover deze intellectuele inspanningen zich blijven bezighouden met zijn zoals het wordt gegeven voor het Dasein (eindig bestaan) en als Ereignis (geval van toe-eigening) .7 Als term erkent Marion dat ‘ontologie’ (ontologie) voor het eerst de filosofische werken van Rudolph Goclenius en Johannes Clauberg in de zeventiende eeuw.8 Het discours van het zijn waarnaar deze term in het algemeen verwijst, kan echter zelfs in contexten worden gevonden waarin het woord ‘ontologie’ niet voorkomt.