Tabernakel
Al vele jaren ben ik gefascineerd door de betekenis van de Tabernakel. De bijbel staat immers vol symboliek! Ergens in mijn zoektocht las ik dat de tabernakel te vergelijken is met ons mensen, die een lichaam, een ziel en een geest hebben. Vanuit deze manier van kijken is het lichaam te vergelijken met het Voorhof; de ziel met het Heilige en de geest van de mens met het Heilige de Heilige.
(ziel en geest worden in onze nederlandse spreektaal nogal eens door elkaar gehaald, daarover later meer)
Deze pagina is in progress, want ik verzamel de informatie over dit bijzonder onderwerp vanuit mijn zoektocht en dat is een ongoing process totdat ik niets nieuws meer vindt.
Mijn eerste inzicht in geest, ziel en lichaam deed ik op bij Shu-tsu in To-sheng (Watchman Nee)
Mijn bredere kijk op de tabernakel kreeg ik vanuit het Joodse gedachtegoed, zoals van Friedrich Weinreb, maar ook de Joodse commentaren. Ik vond die samenvoeging ook op de website van Jasper Quak
Lees ook: https://www.dinekevankooten.nl/archief/de-anatomie-van-een-woning/
DE VOORHOF – het lichaam
Rondom de misjkan bevindt zich de chatser. Het gaat om een omheinde plek, die in vertalingen meestal de “voorhof” genoemd wordt.
Het niveau is weer lager dan het niveau van de plek waar de drie voorwerpen staan. De nəsjamah en de nèfèsj, “de ziel die afgestemd is op de wereld van God” en “de ziel die afgestemd is op onze wereld”, zijn hier nog niet met elkaar verbonden, laat staan één. Beiden zijn hier nog zelfstandige grootheden.
In de voorhof verschijnt de nəsjamah als een mens en de nèfèsj als een dier. De mens, de nəsjamah, leidt het dier, de nèfèsj, naar de plek waar het geofferd wordt.
=> Het offerdier
De mens leidt zijn offerdier, zijn nèfèsj, naar de noordzijde van de voorhof. In paragraaf 6.2 beschreef ik het noorden als de plek van de nèfèsj, de plek van onze wereld. Daar wordt dat dier, die nèfèsj, vastgebonden.
Dan gebeurt er iets wat Weinreb “het doorsnijden van de kring” noemt. De mens snijdt de halsslagader van het dier door, zodat zijn bloed vrijkomt. Normaal gesproken stroomt dat bloed in een kring, een kringloop, in het lichaam, maar nu stroomt het naar buiten.
In Genesis 9:4 staat dat het bloed de nèfèsj is. In normale omstandigheden leeft deze nèfèsj in de wereld van het lichamelijke. Ze voelt wat ons lichaam voelt, ze denkt wat ons lichaam denkt, ze wil wat ons lichaam wil. Daarom wordt ze ook de ‘lichamelijke ziel’, de ziel van onze wereld genoemd. Nu komt die nèfèsj daar los van.
De nèfèsj is onze psyche, dat wat wij gewoonlijk ons “ik” noemen.
Nu neemt een “ander ik” bij ons de leiding. Ik bedoel de nəsjamah, het deel van de ziel dat van God afkomstig is. Deze nəsjamah bevrijdt onze psyche, snijdt het kringetje door waarin het gewoonlijk zijn leven leidt.32)
=> Het offeraltaar
Het bloed wordt opgevangen en naar de zuidkant van de voorhof gebracht. In paragraaf 6.3 beschreef ik het zuiden als de plek van de nəsjamah en van de wereld van God.
Op die plek staat het offeraltaar.33) In het Hebreeuws staat er mizbeàch ‘olah, wat de ‘slachtplek van het opstijgen’ betekent. Daar wordt het geslachte dier op gelegd.
Van het bloed van het dier wordt iets naar de hoeken van het altaar gebracht. Eerder schreef ik dat een hoek staat voor iets dat de gewone gang van zaken doorbreekt, iets dat je in een heel andere wereld brengt. Het pas uit zijn kring bevrijde bloed, komt nu dus in de wereld van God terecht.
Soms gaat er iets van het bloed de misjkan in, naar “het heilige”, de plek waar de drie voorwerpen staan, en zelfs naar “het heilige van de heiligen”, de plek van de àrōn.
Om op die laatste plek te komen, moet er ook wierook mee. Wierook van de ‘slachtplek van het wierook’ uit het “heilige”. De geur van die wierook moet het bloed uit de voorhof namelijk omhullen.
Het wierook is plantaardig en het bloed dierlijk. Het plantaardige hoeft zich niet te handhaven. Het dierlijke wel. Daarom heeft het dierlijke een “lager niveau” als het plantaardige. Daarom is het dierlijke in de voorhof en het plantaardige in de misjkan.
Het geslachte lichaam van het dier wordt op het altaar verbrandt.
In de Bijbel staat het vuur voor de bliksemsnelle tijd, voor de tijd waarin alles in één ogenblik gebeurt, de tijd waarin God leeft.34) Het lichaam van het dier komt hier dus in contact met God. Er komen heerlijke geuren vrij die naar Hem opstijgen. Daarom heet dit altaar de mizbeàch ‘olah, de ‘slachtplek van het opstijgen’. Via die plek komt het dier namelijk in Gods wereld terecht.
Dit altaar is gemaakt van acaciahout dat bedekt is door koper. Het is niet van goud. In de hele voorhof is geen goud te vinden. Alles is van koper.
Het Hebreeuwse woord voor koper is nəchosjèth. Nəchosjèth is verwant aan nachasj, wat ‘slang’ betekent.
De slang is het wezen dat Adam en Eva, de eerste mensen uit de Bijbel, verleidde om van de boom van kennis van goed en kwaad te eten. Hierdoor verloren ze de verbinding met de levensboom en daardoor met God.35) Wat doet deze slang dan op een plek die bedoeld is om de mens weer naar God en het eeuwige leven terug te brengen?
De laatste letter van nəchosjèth is een thaw. Het beeld van de thaw is een kruis. Het gaat hier dus om een nachasj, een slang, die aan het kruis hangt.
Ik moet denken aan nəchàsj nəchosjèth, de koperen slang uit Numeri 21:8,9. De Israëlieten werden aangevallen door slangen. De slangen beten hen en hun gif was dodelijk. In opdracht van God maakte Mozes een koperen slang en bevestigde hem aan een staaf. Ieder die naar deze koperen slang keek, genas van de slangenbeten.
De slang wordt hier dus een middel om weer tot leven te komen en om tot God terug te keren.
=> Het wasvat
Aan de westkant staat het kijor, een ‘bekken’ dat gevuld is met water. In veel vertalingen wordt dat het “wasvat” genoemd.
Het westen is de kant van de ondergaande zon, de kant van de droefheid omdat de dag voorbij is.36)
Het Hebreeuwse woord voor water is màjim en het Hebreeuwse woord voor dag is jōm. In het Hebreeuws hebben water en tijd dus met elkaar te maken. Het gaat hier niet om Gods bliksemsnelle tijd, maar om de tijd waarin wij mensen hier leven, de tijd die langzaam voortkabbelt, de tijd die ons steeds een stapje dichter bij onze dood brengt.
Waarom staat dat vat met water hier? Iets dat ons bij de dood brengt, kan ons toch niet bij God en het eeuwige leven brengen?
Bovendien is ook dit vat met water weer van koper, dus ook hier is de slang weer aanwezig.
Volgens Exodus 38:8 is het wasvat gemaakt van spiegels.
In het Hebreeuws staat daar màroeth hà-tsovoth àsjèr tsavəoe. In vertalingen wordt daar van alles van gemaakt, maar er staat letterlijk ‘spiegels (van) het ten strijde trekken dat tot ten strijde trekken leidt’.
Wat zijn dat voor spiegels?
Rasji, de grote joodse uitlegger van de Hebreeuwse Bijbel en de Talmoed, vertelt een verhaal over de tijd dat de Israëlieten nog slavenwerk verrichtten in het land Mitsràjim.37) Als de mannen zich afbeulden, lieten hun vrouwen hen in de spiegels kijken. De vrouwen jenden hen. Ze zeiden dat zijzelf mooier waren dan hun mannen. Dat wond de mannen op. Op die manier, zegt Rasji, zijn al die jonge Israëlitische strijders geboren.38)
De vrouwen “trokken” dus “ten strijde” tegen hun mannen door met hen te wedijveren en die wedijver bracht allerlei nieuwe “strijders” voor.
Seksualiteit wordt vaak aan de slang gekoppeld. Door seksualiteit ontstaat er namelijk een nieuwe generatie, die de oude generatie vervangt. Seksualiteit leidt dus tot de dood.
Hier wordt het echter iets dat tot leven leidt.
Rasji haalt een tekst uit Hooglied aan, het lied dat beschrijft hoe de man en de vrouw naar elkaar verlangen en uiteindelijk tot éénheid komen. Wanneer er éénheid is, is er ook onsterfelijkheid.
De éénwording gebeurt pas in de plek van de àrōn. Het verlangen begint echter bij het wasvat.
De priesters wassen hun handen en voeten in het water van het wasvat.
Met een hand doe je iets en met een voet ga je ergens naar toe. Door zich te wassen worden de priesters dus in staat gesteld om te doen wat ze moeten doen en de weg te gaan die ze moeten gaan. Zij moeten hun werk verrichten bij het altaar en de misjkan in gaan. Als ze zich niet reinigen, loopt het fout af en zullen ze sterven.39)
Zonder wasvat is er geen leven.
HET HEILIGE – de ziel
De rest van de misjkan is ook heilig, maar op een lager niveau als de plek waar de àrōn staat. Dit lagere niveau wordt het qodèsj, het ‘heilige’ genoemd.
In het qodèsj is de mens nog niet één, zoals in de plek waar de àrōn staat, maar hij is wel in harmonie.
Volgens de Joodse Overlevering bestaat onze menselijke ziel uit drie delen:
1. De nəsjamah.
2. De nèfèsj.
3. De roeàch.
ad. 1) De nəsjamah is het gedeelte van onze ziel dat God weerspiegelt. Het is iets dat we niet kunnen begrijpen of ervaren. Zij is afgestemd op de “wereld van God”.
ad 2) Daartegenover staat de nèfèsj, onze “gewone psyche”, het geheel van alles wat we denken, voelen en willen. Zij is afgestemd op “onze eigen wereld”.
ad 3) Dan is er nog de roeàch. Dat is dat wat de nəsjamah en de nèfèsj met elkaar in contact brengt.
In het qodèsj zijn deze drie met elkaar in harmonie.
In dat qodèsj staan drie voorwerpen. Elk van deze drie voorwerpen staat voor een deel van de ziel:
1) De tafel met de broden staat voor de nèfèsj.
2) De kandelaar staat voor de nəsjamah.
3) Het altaar voor de wierook staat voor de roeàch.
Elk van die voorwerpen staat aan een andere kant van de ruimte.
=> De tafel met de broden
De tafel met de broden20) staat in het qodèsj aan de noordkant.
In de Hebreeuwse Bijbel hebben alle windrichtingen een betekenis.21) Het noorden is de kant waar het nacht is. In de nacht slapen wij. Het noorden is dus de kant van de onwetendheid.
Het noorden is ook de kant van onze nèfèsj, onze psyche. Normaal gesproken denkt die psyche echter dat ze klaarwakker is, dat ze van alles weet en voelt. Om dat te kunnen, moet ze de dingen echter ontleden, uit elkaar trekken. Ze kent dus alleen de brokstukken, niet de dingen zelf. Hier in het qodèsj beseft onze nèfèsj dat.
Op de tafel liggen broden. Brood staat voor alles wat je hier in deze wereld meemaakt.
In de Statenvertaling worden het “toonbroden” genoemd. In het Hebreeuws heten ze lèchèm hà-panīm, ‘brood (van) het gezicht’. Ze worden namelijk vóór de plek gelegd waar God is.
Het gaat om twaalf broden. “12” is het getal van de stammen, de clans, van het volk Israël. Volgens Leviticus 24:5,6 liggen ze als twee stapels van zes broden op tafel. Even getallen kun je altijd door tweeën delen. Van éénheid kan dan geen sprake zijn.
Ook onze nèfèsj kan de éénheid niet bereiken. Daarom kan ze nooit echt antwoord op zijn vragen vinden.22)
Als kant van de nèfèsj is het noorden ook de kant van onze wereld. In onze wereld wisselt alles steeds. Ook de broden worden hier daarom steeds vervangen door nieuwe broden.
Het gaat hier om ongezuurde broden. Dat wordt ook wel het brood van de armoede genoemd. Een arme beseft dat hij zelf niets heeft, dat alles van de ander moet komen.23)
Hier in het qodèsj beseft onze nèfèsj dat alles van God moet komen.
=> De kandelaar
Aan de zuidkant van het qodèsj staat de kandelaar.24)
Het zuiden is de kant waar de zon het hoogst staat. Op dat moment zijn wij wakker. Het zuiden is dus de kant van het weten. Echte kennis is kennis van de éénheid. Deze kennis hoort bij onze nəsjamah, het deel van de ziel dat van de Ene, van God komt.
Het Hebreeuwse woord voor kandelaar is mənōrah. Mənōrah komt van ner, wat ‘licht’ betekent.
De kandelaar heeft een schacht in het midden en 2 x 3 armen aan weerszijden. De schacht in het midden geeft de 2 x 3 armen het antwoord.
Volgens Weinreb staan de zes armen voor de zes gewone weekdagen. De schacht staat voor de zevende dag, de sjabbàth, de dag dat alles klaar is. Als je beseft dat alles al klaar is, kun je de weg naar de éénheid afleggen.25)
Als kant van de nəsjamah is het zuiden ook de kant van Gods wereld. In de wereld van God is alles blijvend. Daarom brandt de kandelaar altijd.
De brandstof voor de kandelaar is olijfolie.26) Met deze olie wordt de Messias, de verlosser, gezalfd. Masjīàch, het Hebreeuwse woord voor Messias, betekent zelfs ‘gezalfde’.
Het Hebreeuwse woord voor olie is sjèmèn. Sjèmèn is verwant aan sjəmonèh, wat ‘acht’ betekent. “Acht” is het getal van de andere wereld, van de wereld van God.
De Messias is iemand van de wereld van God.
De kandelaar ziet eruit als een bloeiende amandelboom. Volgens de Joodse Overlevering is de amandel de achtste vrucht, de vrucht van de wereld van God.27)
=> Het wierookaltaar
Aan de oostkant van het qodèsj staat het wierookaltaar.28)
In het Hebreeuws staat er mizbeàch qətorèth, wat ‘slachtplek (van de) wierook’ betekent.
Op deze slachtplek verspreiden deze kruiden een heerlijke geur. Ze zijn “blij om geslacht te worden”.
Niet voor niets staat het altaar in het oosten. Het oosten is namelijk de kant van de zonsopgang, de kant van de blijdschap omdat er een nieuwe dag aanbreekt.
Planten verzetten zich niet, zoals dieren, tegen het slachten. Zij willen zich graag geven. Daarom ruiken ze zo goed.
Het Hebreeuwse woord voor reuk is rejàch. Rejàch is verwant met roeàch, het gedeelte van de ziel dat bemiddelt tussen de nèfèsj en de nəsjamah. Het wierookaltaar staat voor deze roeàch.
Hier in het qodèsj, in “het heilige”, is de kloof tussen de nèfèsj en de nəsjamah overbrugd. Hier heeft de roeàch harmonie gebracht. Alles is heilig, heel geworden.
Een echte éénheid zijn wij in het qodèsj nog niet. Echt één zijn we pas op de plek van de àrōn. Op die plek is zelfs de dood opgeheven. Daar liggen stenen platen die leven.29)
Hier in het qodèsj zijn de planten. Hier liggen de broden, brandt de olie en geurt de wierook. Planten kunnen dood gaan. Wel missen ze de angst die dieren voor de dood hebben.
De Naam van God
Net als de àrōn bestaan ook de tafel van de broden en het wierookaltaar uit acaciahout dat overtrokken is met goud. De kandelaar bestaat zelfs uit puur goud. Alles bestaat dus uit hetzelfde materiaal.
Dat geldt ook voor de tent zelf. Net als het voorhangsel bestaan de tentkleden uit de vier in hoofdstuk 5 beschreven stoffen. Ook de cherubs zijn er weer te vinden.
Ondanks de verschillen zijn er dus grote overeenkomsten tussen de plek waar de àrōn staat en de plek waar de andere drie voorwerpen staan.
Dat merk je ook aan de manier waarop de tentkleden gemaakt zijn.
De plek boven en achter de àrōn bestaat uit vijf tentkleden en de plek boven de drie andere voorwerpen bestaat ook uit vijf tentkleden. Precies boven het voorhangsel worden deze kleden aan elkaar gebonden door vijftig gouden haken. “50” is het getal van de andere wereld, van de wereld van God. In die wereld haken de tweemaal vijf kleden dus aan elkaar.
“5” is de getalswaarde van de Hebreeuwse letter hē. Er is hier dus sprake van twee hē’s. Tussen die hē’s bevinden zich haken. De haak is het beeld van de Hebreeuwse letter waw. In Hebreeuwse letters staat hier dus hē – waw – hē. Dit zijn de laatste drie letters van de Naam van God. In Hebreeuwse letters staat daar namelijk jōd – hē – waw – hē ofwel JHWH.30)
JHWH zou je kunnen vertalen als “Hij die er was, is en zal zijn”, Hij die tijdens je hele leven bij je is. De J, de jōd, betekent “Hij”. De H, de W en de H, ofwel de hē – waw – hē, betekent “aanwezig zijn”.
Dat aanwezig zijn, wordt uitgedrukt in de kleden van de misjkan.
De Naam van God maakt alles wat gedeeld is één. De delen zijn de twee hē’s die door de waw, de haak worden verbonden. Zo worden in de misjkan ook de plek waar de àrōn is en de plek waar de andere drie voorwerpen staan verbonden. Niet voor niets staat in Exodus 26:6 dat de misjkan “één zal worden”.
Deze aan elkaar gehaakte kleden worden bedekt door de volgende kleden:
1. Een kleed van geitenleer. Het Hebreeuwse woord voor ‘geit’ is ’ez. ’Ez is verwant aan ‘oz, wat ‘sterkte’ betekent.
2. Een rood kleed van het leer van een ram. Het Hebreeuwse woord voor ‘ram’ is àjil. Àjil komt van èjal, wat ‘kracht’ betekent.
3. Een kleed van dassenleer. Het Hebreeuwse woord voor ‘das’ is thàchàsj. Thàchàsj is verwant met choesj, wat ‘haast maken’ betekent.
De aanwezigheid van God wordt hier dus verhuld door iets dat met macht en kracht en actie te maken heeft. Met dat wat in het algemeen als goddelijk gezien wordt. Het algemene woord voor god of God is namelijk el, wat “een sterk of machtig iemand” betekent.
De kleden worden bijeengehouden door staanders, die elk op twee voetstukken staan en bij elkaar gehouden worden door dwarsbalken. Al dat materiaal is weer van acaciahout, bedekt met een laagje goud.31)
HET HEILIGE DER HEILIGE – de geest
De àrōn => de ARK
=> De àrōn zelf
De beschrijving van de misjkan en zijn onderdelen begint met de àrōn.9) De àrōn is het belangrijkste gedeelte van de misjkan. We beginnen dus met de kern.
Àrōn wordt meestal vertaald als ‘ark’ of ‘kist’. Àrōn is echter veel meer dan dat. Àrōn is verwant met or, wat ‘licht’ betekent. Licht is het eerste wat God geschapen heeft.
De uitgang –on geeft aan dat het om iets kleins gaat. Aron zou je dus kunnen vertalen met ‘lichtje’.
Eigenlijk gaat het hier echter om iets groots. -On bestaat uit de letter waw en noen. Het beeld van de waw is de haak. De waw verbindt dus iets. De getalswaarde van de noen is 50. Dit getal staat voor de andere wereld, de wereld van God. Àrōn is dus een licht dat verbonden is met de wereld van God.
De àrōn bestaat uit twee materialen:
1. Boom of hout van (de) acacia.
2. Goud.
Het Hebreeuwse woord voor acacia is sjitah. Sjitah is verwant met sjoet, wat ‘met verachting behandeld’ betekent. Sjitah is ook verwant met sjot, wat ‘bestraft (met een gesel of zweep)’ betekent. Het gaat hier dus om hout, om een boom waarbij iets vreselijks gebeurt.
Zelf moet ik denken aan de boom van de kennis van goed en kwaad, waar de mens God en zichzelf kwijtraakte en aan het kruis waar Jezus aan gehangen heeft.
Hier wordt dat hout echter overdekt met goud. Goud is het zuiverste metaal. Het staat voor het licht.
=> Het deksel van de àrōn
Op deze àrōn ligt het kàporèth. Kàporèth komt van kafàr, wat ‘bedekken’ en ‘uitboeten’ betekent. In vertalingen wordt de kàporèth vaak het “verzoendeksel” genoemd. Het gaat hier dus niet zomaar om een deksel, maar om iets dat een groot probleem oplost.
Het deksel is van puur goud en het vormt één geheel met twee puur gouden figuren. Dat zijn de cherubs.
In het Hebreeuws staat er kəroevīm. Dat woord begint met drie letters die te maken hebben met de tweeheid. De bēth heeft de getalswaarde 2, de kaf heeft de getalswaarde 20 en de rēsj heeft de getalswaarde 200. De uitgang -īm is een meervoudsuitgang.
De cherubs staan dus voor de fundamentele tweeheid.
De cherubs komen ook in het tweede scheppingsverhaal uit het boek Genesis voor. Daar zijn het wezens die het paradijs bewaken, zodat Adam en Eva, de eerste man en de eerste vrouw er niet meer kunnen komen. Adam en Eva hadden gegeten van de boom van kennis van goed en kwaad en zich daarmee losgemaakt van God en Zijn éénheid. Sindsdien stuit de mens op zijn zoektocht naar de éénheid steeds op de tweeheid.
In het deksel van de àrōn wordt echter iets onbestaanbaars uitgedrukt. De cherubs vormen daar namelijk één geheel mee. In dat deksel worden zij verzoend, wordt hun breuk ongedaan gemaakt. De cherubs kijken dan ook naar dit deksel, want op die plek zijn zij één.
De twee cherubs en het deksel vormen de mens op het hoogste niveau, de mens zoals God hem bedoeld heeft.
Elk van de cherubs heeft twee vleugels. Het Hebreeuwse woord voor vleugel is kanaf. Kanaf kan ook ‘hoek’ betekenen. Een hoek is iets wat de gewone gang van zaken doorbreekt. Je komt dan ineens in een heel andere wereld terecht, net als met vleugels trouwens.
De cherubs vormen elkaars spiegelbeeld. In het deksels zijn die spiegelende wezens één geworden. De beide cherubs en het deksel vormen dus een drie-eenheid.
De spiegelende wezens staan voor de man en de vrouw op het hoogste niveau. Een man en een vrouw die samen het beeld van God vormen.
Op deze plek woont God.10)
Op deze plek hoort Mozes de stem van God. Daar krijgt hij de inspiratie om de Thorah op te schrijven.
Op deze plek komt Mozes’ broer Aäron, de Grote Priester, éénmaal per jaar verzoening voor het volk brengen.
=> Wat er in de àrōn ligt
Onder het deksel, in de àrōn bevinden zich de twee stenen platen waarin God met zijn eigen vinger aan beide zijden de Tien Woorden gegrift heeft.
De Tien Woorden zijn het belangrijkste deel van de Thorah. In deze woorden heeft God alles gezegd wat Hij wilde zeggen. Volgens Weinreb zegt God in deze woorden wie de mens eigenlijk is, wat zijn eigenlijke structuur is.11)
God heeft deze woorden zélf in de platen gegrift. Het Hebreeuwse woord voor griffen is charàth. Charàth is verwant met cheroeth, wat ‘vrijheid’ betekent. Juist daar waar God de structuur van de mens vastlegt is hij dus vrij.
De tekst van de Tien Woorden begint met de Hebreeuwse letter alèf. De getalswaarde van de alèf is de 1.
Het boek Genesis begint met de Hebreeuwse letter bēth. De getalswaarde van de bēth is de 2. Alles in dat boek, van het eerste scheppingsverhaal tot het einde, staat in het teken van de tweewording. In de Tien Woorden komen de twee zaken weer bij elkaar en zo ook tot God.
De Tien Woorden staan op twee stenen platen. De eerste vijf woorden staan op de eerste plaat en de tweede vijf woorden staan op de tweede plaat.
Volgens de Zohar, het belangrijkste boek van de Kabbala, corresponderen de vijf woorden van de eerste plaat met de vijf woorden van de tweede plaat. De twee platen zijn dus eigenlijk één.12)
Het Hebreeuwse woord voor plaat is loeàch. Loeàch is verwant met làch, wat ‘fris, groen’ betekent en leàch, wat ‘frisheid, (levens)kracht’ betekent.
In onze wereld is alles wat dood is eeuwig en moet alles wat leeft sterven. Bij de platen is dit dilemma opgeheven. De platen staan voor het eeuwige leven, het leven dat van God zelf afkomstig is.
Het materiaal waarvan de platen gemaakt zijn is steen. Ook dat is iets bijzonders. Het Hebreeuwse woord voor steen is èvèn. Èvèn is de combinatie van av en ben. Av betekent ‘vader’ en ben betekent ‘zoon’. Èvèn is dus de verbinding van de vader en de zoon.13)
In de Bijbel wordt God vaak Vader genoemd. Deze Vader heeft hier een onverbrekelijke band met zijn zoon, zijn mens.
=> Het voorhangsel
De plek waar de àrōn staat, noemt de Bijbel het qodèsj hà-qadasjīm, het ‘heilige van de heiligen’.14)
Qodèsj komt van qadàsj, wat ‘afzonderen’ betekent. Het gaat hier dus om iets bijzonders, iets dat niet “gewoon” is. Het qodèsj hà-qadasjīm is dan de allerbijzonderste, meest ongewone plek die er is.
Het is de plek waar de mens één is, de plek waar de mens zijn bestemming gevonden heeft bij de Ene.
Deze plek wordt afgeschermd door een voorhangsel. Het Hebreeuwse woord voor dit voorhangsel is parochèth. Dit woord heeft dezelfde letters als kàporèth, maar alleen in een andere volgorde.
Kàporèth was het deksel, dat de verzoening tussen de tegenstellingen uitdrukt. Parochèth, het voorhangsel, verzoent twee plekken met elkaar, het qodèsj hà-qadasjīm, het ‘heilige van de heiligen’ en het qodèsj, het ‘heilige’. Tussen deze plekken hangt het namelijk.15)
Dat voorhangsel is een kleed, dat uit vier stoffen bestaat:
1) Thəchelèth, dat blauw is
2) Àrgaman, dat paars is.
3) Thōlà’àth sjanī, dat rood is.
4) Sjesj, dat wit is.
De eerste drie stoffen zijn van dierlijk materiaal en de vierde stof van plantaardig materiaal.
Volgens de Thorah kunnen mensen geen kleding dragen waarin het dierlijke en het plantaardige materiaal gemengd is,16) maar op deze plek is alles anders.
Stof van dierlijk materiaal staat voor ons gewone vlees en bloed. Dat geldt met name voor thōlà’àth sjanī, met de kleur die Weinreb “laag rood” noemt.
Daarnaast is er dan àrgaman. Dat heeft een kleur die Weinreb “hoog rood” noemt. Deze kleur staat voor het vlees en bloed van de koning, voor de mens die kan handelen.
Tenslotte heb je thəchelèth, de blauwe kleur. Thəchelèth is verwant met thàchlīth, wat ‘volkomen, beëindigd’ betekent. Thəchelèth is het lichaam van de mens die klaar is, die zijn doel hier heeft bereikt.
Stof van plantaardig materiaal staat voor het geestelijke lichaam, het lichaam van een geestelijk wezen. Hier gaat het om een kleed dat gemaakt is van sjesj.
Dat is witte stof. In wit zijn alle kleuren één. Een mens met een wit kleed is een mens die één is geworden.17)
Op het voorhangsel in de misjkan komen cherubs voor.
Het voorhangsel hangt aan vier zuilen. Het Hebreeuwse woord voor zuil is ‘àmoed. ‘Àmoed is verwant met ’amàd wat ‘(op)staan, standhouden’ betekent. Een ‘àmoed is dus iets wat het lichaam van de mens kracht geeft.
De zuilen zijn van hetzelfde materiaal gemaakt als de àrōn, namelijk acaciahout overdekt met goud.
Deze zuilen staan op voetstukken. Het Hebreeuwse woord voor voetstuk is èdèn, wat ‘fundament’ betekent.
Hier is het fundament van zilver. Zilver verhoudt zich tot goud als de maan tot de zon. De maan heeft het licht niet van zichzelf, maar van de zon. Dit fundament om je staande te houden is dus ontvankelijk zijn voor het licht dat van buiten komt.
Ook in het Nieuwe Testament, het christelijke commentaar op de Hebreeuwse Bijbel, wordt gesproken over het voorhangsel. Het gaat dan over het voorhangsel van de Tweede Tempel. Als Jezus sterft, scheurt dat voorhangsel van boven naar beneden.18)
De Nieuwtestamentische schrijver van de Hebreeënbrief noemt dat voorhangsel “Jezus’ vlees”.19)