Beperking van vrijheid
Beperking van vrijheidwaar ligt de grens in Yesilgöz’ liberale staat?
In het debat over secularisme worden de formele neutraliteit van de staat en de inhoudelijke neutraliteit die het atheïsme en humanisme zichzelf toeschrijven soms verward, ziet filosoof Ger Groot.
auteur: Ger Groot
datum: 29 november 2024
website: https://www.trouw.nl/religie-filosofie/beperking-van-vrijheid-waar-ligt-de-grens-in-yesilgoz-liberale-staat~be56b8d1/
“In de basis moet het geloof zich aan onze vrije samenleving aanpassen”, verklaarde VVD-leider Dilan Yesilgöz vorige week tijdens een partijbijeenkomst in Amsterdam. “Andere levensovertuigingen zijn welkom in een liberaal land, maar hebben zich wel te schikken [naar] onze fundamentele gedeelde waarden. Een echte, een duidelijke scheiding van kerk en staat.”
Wilt u elke week de Religie & Filosofie nieuwsbrief van Trouw ontvangen via e-mail?
Yesilgöz wekte daar de afgelopen dagen de nodige opschudding mee, en ook de grondleggers van de scheiding tussen kerk en staat zouden vreemd hebben opgekeken. Rond het jaar 1100, toen dat beginsel in concordaten tussen de Duitse keizer en de paus werd vastgelegd, betekende het vooral dat wereldse overheden niet langer zeggenschap hadden over de benoeming van kerkelijke ambtsdragers. Het was de macht van de staat die werd ingeperkt, niet (of veel minder) die van de religie, die nog eeuwenlang het fundament van zowel de monarchie als het dagelijks leven zou blijven.
De burger is dan niet langer wat hij is dankzij zijn band met de vorst (en dus met God), zoals onder het ancien régime, maar is om te beginnen een vrij mens. ‘Vrij geboren’, zoals de 18de- eeuwse filosoof Jean-Jacques Rousseau verklaarde, al lag hij overal in ketenen.
Andere betekenis
Wij leven niet meer in de middeleeuwen en sinds de Franse Revolutie heeft ook de scheiding van kerk en staat een heel andere betekenis gekregen. Om te begrijpen waar we nu staan, moeten we dus een flinke omweg maken door de geschiedenis, om tenslotte weer bij het huidige debat en Yesilgöz’ provocerende opmerkingen terug te komen.
We moeten ook iets verder kijken dan alleen naar de relatie tussen staat en kerk. Want de verandering daarin had allereerst te maken met de vraag wat een burger eigenlijk was. Onder het ancien régime had die voornamelijk de gestalte van de onderdaan gehad. Wat hij was, was hij dankzij de vorst onder wiens bewind hij viel, en die kon op zijn beurt alleen maar vorst zijn omdat God hem die macht had verleend. Op zo’n manier bleef het hele politieke en maatschappelijke bouwwerk van religie doortrokken.
Vrije burgers
Het zou overdreven zijn te zeggen dat met de Franse Revolutie en het republikanisme dat alles in één klap veranderde. Sinds de late middeleeuwen hadden de steden steeds meer onafhankelijkheid bevochten op de adellijke macht en daardoor waren ook de ingezetenen daarvan steeds meer vrije burgers geworden.
Maar het republikeinse denken dat, vooral dankzij de revoluties in Amerika en Frankrijk, aan het eind van de 18de eeuw doorbrak gaf die ontwikkeling een coherent en radicaal doordacht fundament. De burger is dan niet langer wat hij is dankzij zijn band met de vorst (en dus met God), zoals onder het ancien régime, maar is om te beginnen een vrij mens. ‘Vrij geboren’, zoals de 18de- eeuwse filosoof Jean-Jacques Rousseau verklaarde, al lag hij overal in ketenen.
Daaraan wenste de Franse Revolutie een radicaal einde te maken. De burger was geen onderdaan meer maar een citoyen in het trotse bezit van de ‘rechten van de mens en de burger’. Die werden hem niet langer goedgunstig door de vorst verleend, maar kwamen hem louter toe vanwege het feit dat hij mens was en deel uitmaakte van een geheel dat hem tot ‘burger’ maakte.
Contractstheorie
Dat geheel was de moderne staat die op hetzelfde moment geboren werd. Maar waar haalde hij op zijn beurt zijn autoriteit vandaan? Om die vraag te beantwoorden greep het republikanisme terug op de al langer bestaande contractstheorie die nu tot in haar uiterste consequenties werd doorgetrokken. Binnen het model daarvan waren het de burgers zelf die besloten hun individuele zelfbeschikkingsrecht (deels) over te dragen aan de staat, in ruil voor garanties dat die geen misbruik zou maken van zijn nieuw verworven macht.
Staatsmacht werd daarmee een afgeleide van het zelfbeschikkingsrecht van de burger. Was voorheen de vorst ‘de soeverein’ geweest, nu werd de ‘volkssoevereiniteit’ geboren waaraan de moderne democratische staat (zij het vaak stilzwijgend) zijn legitimiteit ontleent. God komt daaraan niet meer te pas en dus ook de kerk niet. Daarmee was moderne scheiding tussen kerk en staat, veel radicaler dan voorheen, een feit.
Niet alle democratische naties hebben, zelfs binnen Europa, die scheiding zo ver doorgevoerd. Groot-Brittannië (dat buiten het revolutionaire gewoel was gebleven), Denemarken en Griekenland hebben nog altijd een staatskerk; in het Britse Hogerhuis danken sommige hogere geestelijken hun zetel louter aan hun kerkelijke functie – al lijkt ook dat op zijn einde te lopen. Ongemakkelijk is die combinatie wel, en voor de betreffende staten is het soms schipperen tussen oude gewoonten en moderne inzichten.
Niet dat de landen die de scheiding tussen kerk en staat wel omarmen, zij het soms impliciet, helemaal gevrijwaard zijn van dat soort wrijvingen. In de jaren zestig liepen in Nederland de gemoederen hoog op toen prinses Irene aankondigde te zullen trouwen met een Spaanse katholiek. Alleen al de verre eventualiteit (bij overlijden van haar oudere zuster) van een roomse prins-gemaal op de Nederlandse troon was onverteerbaar voor partijen die nog rotsvast geloofden in ‘God, Nederland en Oranje’.
Sleutelrol
Toen een halve eeuw later een katholieke Argentijnse daadwerkelijk op die troon terechtkwam, bleek dat sentiment al nauwelijks meer te bestaan. Maar daarmee waren de wrijvingspunten tussen de godsdienst en de staat nog lang niet verdwenen. En daarbij vervult niet zozeer de gestalte van de vorst als wel die van de moderne burger opnieuw een sleutelrol.
Want die burger mag dan het fundament van het moderne staatsbestel geworden zijn, hij is wel een vreemd soort burger. De citoyen, zoals de Franse Revolutie hem noemde, is iemand die voor de staat radicaal gelijk is aan alle andere citoyens. Hij deelt met hen precies dezelfde rechten en plichten, maar daartoe is hij in de ogen van de staat eigenlijk een Mann [of Frau] ohne Eigenschaften. Dat principe bepaalt het hele functioneren van de staat. Niet voor niets is het in Nederland neergelegd in het eerste artikel van de Grondwet.
In werkelijkheid is die citoyen helemaal niet ohne Eigenschaften. Hij of zij is daarnaast ook nog huismoeder, kruidenier, voetballiefhebber, bejaard – en eventueel alles tezamen. Juist daaraan ontleent hij zijn identiteit, is hij in het maatschappelijk leven wie hij is.
De burger heeft dus een dubbele gestalte. Aan de ene kant is hij citoyen, aan de andere kant is hij een concrete mens, die we bij gebrek aan beter maar bourgeois zullen noemen. De eerste behoort tot de ruimte van de staat, de tweede tot die van de samenleving. Met de geboorte van de moderne democratie worden ook staat en maatschappij voor het eerst scherp gescheiden.
Dat onderscheid luistert nauw. Zo heeft de burger als citoyen, precies zoals al zijn medeburgers, het recht eens in de vier jaar zijn stem uit te brengen op het landsbestuur. Maar wat hij stemt, wordt voornamelijk bepaald door wat hij als concrete burger is, en daarin is hij allerminst gelijk aan de anderen. Voor een boer zullen boerenbelangen waarschijnlijk de doorslag geven, voor zakenlieden het ondernemersklimaat, voor jonggehuwden misschien de financiering van de kinderopvang en voor milieubewusten de zorg om weer een heel ander klimaat. En hetzelfde geldt voor wie zich in zijn keuze laat leiden door religieuze overtuigingen. In de ogen van de staat heeft de kiezer altijd gelijk.
“Als we onze toekomstige generatie op kosten van de overheid opvoeden in hokjes, ingedeeld op basis van religie, is dat terug naar de verzuiling”
Zo kan ook voor de moderne staat de religie opnieuw een relevante factor worden. Niet omdat de kerk in het landsbestuur een bevoorrechte positie zou innemen, zoals onder het ancien régime. Maar omdat hij de religie tegenkomt op het breukvlak tussen hemzelf en de samenleving: in het politieke proces waarin wetten tot stand komen en in de wetten die hij als resultaat daarvan uitvaardigt.
Politiek is het proces waarin de samenleving praat tegen de staat en daarin haar wensen kenbaar maakt. Die wensen zijn vaak tegenstrijdig en daarom heeft dat praten altijd de vorm van een debat: in de samenleving en in het parlement. Daarin klinken de stemmen van álle burgers door, met hun zorgen, idealen en overtuigingen, van welke aard die ook zijn.
Geen schending
Een door religie geïnspireerde politieke beweging is dus geen schending van de scheiding tussen kerk en staat. Laat staan dat de openbare ruimte die de samenleving vormt op grond daarvan gezuiverd zou moeten worden van godsdienstige elementen, zoals Dilan Yesilgöz in haar Amsterdamse lezing suggereerde: “Hartstikke mooi als mensen willen geloven, maar het hoort niet thuis in het openbare leven waar het druk uitoefent op alles wat wij dagelijks doen.” In de gepubliceerde versie van haar lezing is dat iets afgezwakt, maar veel verschil maakt het niet.
Praat de samenleving in de politiek tot de staat, in de wetgeving praat die staat terug tot de samenleving. Ook daarover kwam Yesilgöz te spreken – en dan vooral met betrekking tot het gewraakte Artikel 23 van de Grondwet, dat in het onderwijs vrijheid van godsdienst garandeert. “Als we onze toekomstige generatie op kosten van de overheid opvoeden in hokjes, ingedeeld op basis van religie, is dat terug naar de verzuiling”, zo verklaarde zij. Dat leidt alleen maar tot “een Nederland waarin mensen langs elkaar heen leven. […] Wij hebben de plicht om onze kinderen tegen kwalijke invloeden te beschermen.”
Bij dat laatste kun je je afvragen: waar bemoeit de overheid zich mee? Het recht van ouders hun kinderen de waarden en overtuigingen bij te brengen die hen maken tot wat ze zijn, behoort tot de grondslagen van de moderne vrijheidsidee. Natuurlijk moet de overheid optreden tegen uitwassen als kindermishandeling of criminele opvoeding. Maar nu zij het privé-leven toch al in toenemende mate onder curatele stelt, lijken ook kinderen een soort staatseigendom te worden wier vorming slechts voorwaardelijk aan ouders wordt uitbesteed.
Eenzelfde inhaligheid klinkt door in Yesilgöz klacht dat het bijzonder onderwijs zou teren ‘op kosten van de overheid’. Dat dat belastinggeld ook door gelovige ouders is opgebracht, wordt weggestreept tegen het neutrale karakter van de staat, die dat geld dan ook alleen op neutrale wijze zou mogen besteden.
Dat klinkt logisch, maar is het niet. Oppervlakkig gezien heeft de formele neutraliteit van de staat veel weg van de inhoudelijke neutraliteit die het atheïsme en humanisme zichzelf toeschrijven. Dan worden die twee gemakkelijk door elkaar gehaald en voor je het weet is de seculier-atheïstische burger eigenlijk de echte burger, die immers op hetzelfde spoor lijkt te zitten als de staat.
Geen afwijking van de regel
Vandaar is het dan nog maar één stapje of het bijzonder onderwijs verschijnt niet alleen als een afwijking van de regel, maar zelfs als een soort misvorming daarvan. De daarin uitgedragen waarden vallen immers niet altijd een-op-een samen met die welke nu de staat worden toegeschreven en waaraan elke rechtgeaarde burger, als in een ware civiele religie, zijn ziel zou moeten verpanden.
Vergeten wordt dan wel dat die ‘waarden van de staat’ helemaal geen levensbeschouwelijke waarden zijn, maar formele beginselen. De staat zegt niet dat burgers gelijk zijn of dat al-dan-niet godsdienst er niet toe doet, hij handelt alleen zelf alsof dat zo was.
En dus heeft diezelfde staat, wanneer hij zich in zijn wetgeving tot de samenleving richt, de feitelijke veelkleurigheid die daarin bestaat te respecteren en – op grond van datzelfde gelijkheidsprincipe – iedere levensovertuiging dezelfde rechten toe te kennen. Doet hij dat niet, uit naam van een soort ‘civil religion’, dan springt hij in feite in de geschiedenis terug: niet naar de verzuiling, zoals Yesilgöz vreest, maar veel verder: tot vóór de revoluties van rond 1800.
Dan ziet de burger zich zijn eigen, soevereine rechten opnieuw ontnomen en is hij opnieuw overgeleverd aan wie boven hem zijn gesteld, hopend zijn recht uit hun handen genadiglijk te mogen ontvangen.