Bemediteren van een evangelieverhaal: ik ga vissen
We zijn bij elkaar aan het meer.
We lopen wat heen en weer, we praten wat. De onrust zit in mijn lijf.
Sinds ik alles ben kwijt geraakt, sinds alle hoop verloren is, sinds ik niet meer weet, sinds ik niet meer begrijp, is het verslagen in mij. De stilte, de leegte sinds Jezus veroordeling, mijn verloochening, zijn kruisiging en zijn dood galmt nog na in mij. Het staat tussen hem en mij in.
Ik heb zo gehoopt, zo gelooft, zo lief gehad, zo verwacht. Ik heb Hem zo gevolgd, zo geleerd, zo opgezogen, zo gezien, zo ervaren, zo verlangd. Die intensiteit, die verwondering, dat vertrouwen was enorm. Ik wist, ik leefde, ik ademde daaruit.
Ik voel nog het moment dat ik daar stond op de binnenplaats, bij het vuur waarop ik met verbijstering toe keek wat er met hem gebeurde. Hoe hij het toeliet. Hij die alle macht heeft op hemel en op aarde. Wat is er van hem geworden? Wat is er waar aan en van Zijn woorden? En in die verbijstering de vraag: jij hoort ook bij Hem! Nee, bij die hoor ik niet! Wel bij die andere! die andere die leerde, die zag, die inspireerde, die genas, die bad, … Nee, niet bij deze machteloosheid, woordenloosheid, zwakheid. Nee, niet bij deze toekomstloosheid, zinloosheid, waardeloosheid. Deze mens ken ik niet.
Ik hoorde de haan kraaien, zoals Hij had gezegd. Ik zou er voor gaan! ik zou dit nooit hebben laten gebeuren! ik zou hebben ingegrepen. Daar sta ik leeg, leger, leegst. Niets meer hopend, niets meer gelovend, niets meer vertrouwend. Op wat? Op wie? Als je zo bent uitgekotst, weggezet en afgewezen.
En na dit alles zijn opstanding, het lege graf, zijn ontmoetingen. En ik zie het, ik weet het, ik geloof het. Maar ik heb geen woorden meer, geen vertrouwen meer, geen weten meer. Ik kan het niet meer meemaken, niet meer voelen, niet meer ervaren. Alsof op dat diepste moment er iets is dood gegaan. Mijn hart is leeg, leger, leegst.
Het enige wat ik nog kan zeggen in mijn onrustig lopen op het strand, op mijn zielloosheid, in mijn leegtes: ik ga vissen!
De anderen gaan mee. We doen precies – met al onze inzet – hoe we het altijd hebben gedaan. En we vangen niets. Het wordt een strijd tussen de tijd en onze kennis en kunde. We bieden tegen elkaar op, maar het wordt niets. Teleurgesteld: ook dat lukt niet. Het lukt niet meer, ondanks alles, ook dat niet. Leeg, leger, leegst. Dubbel leeg, dubbel leger, dubbel leegst.
En dan die man op de kant met zijn advies van de koude grond. Het slaat nergens op! Het is zelfs te zot voor woorden: gooi het net aan de andere kant!
Zij doen het. Ik haak af! Ik kan niet meer! Ik heb teveel geloofd, teveel gehoopt, teveel vertrouwd. Ik zak neer op de bodem van de boot.
Dan is voelbaar dat het net zich vult. De boot hangt schever, gaat trager en de kreten van mijn vrienden ongelooflijker. Dan dringt het tot ons door: het is Jezus.
Ik spring uit de boot en ga wadend door het water op Hem af automatisch, zoals het was. Het is de Heer. Bij Hem aangekomen weet ik niet meer wat te zeggen, wat te doen .. Het isniet meer zoals het was. Het is leeg. Het oude vertrouwde, de intimiteit is er niet meer. Het ligt stuk geslagen op de binnenplaats, onder aan het kruis. Zonder te zeggen keer ik me om, loop terug naar de boot en ga weer aan het werk. De tranen staan in mijn ogen: hoe moet dit ooit goed komen? Ik doe niet meer meer! Ik weet niet meer! Ik kan niet meer!
Jezus zegt tegen ons: ‘Kom, eet iets.’ Jezus neemt het brood en geeft het, en hij geeft ons ook vis. En ik? Ik eet met lange tanden en ik denk, ik huil van binnen, zonder vertrouwen, zonder hoop, zonder geloof. Verslagen kreun ik:
LAAT ME, LAAT ME, LAAT MIJ GEWOON M’N GANG MAAR GAAN.
LAAT ME, LAAT ME, IK HEB HET ALTIJD ZO GEDAAN.
02 november 2013