Bemediteren van een evangelieverhaal: de jongste dochter
De jongste dochter (naar Lukas 15: 11 t/m 32)
Daar zit ik nu voor de spiegel. Ik kijk mezelf aan. Ik heb me net aangekleed deze dag, na een ongekend ontvangst.
Een zachte klop op mijn kamerdeur en mijn “ja” als antwoord, doet mijn vader binnen komen met een pot koffie, een glazen goed gevulde theepot en een schaal sandwiches.
Hij kijkt me aan en zegt: “Het is tijd om te praten. Je wilde gisteren zoveel zeggen…”
Ik kijk hem aan en zie in zijn ogen de mildheid van liefde. Zijn gezicht toont de sporen van doorleefde gebrokenheid, een intens verdriet. Ik knik dankbaar. Er moet inderdaad nog veel gezegd worden. Nu weet ik: alleen de waarheid maakt mij vrij.
Terwijl hij gaat zitten, zeg ik: “Zullen we dan maar?” “Graag”, zegt hij, mij uitnodigend aankijkend.
“Waar zal ik beginnen?”
“Wat heeft jou naar huis doen terugkeren?” Een uitnodigende vraag, een lange stilte volgt. Ik ben blij met die vraag, maar moet de draad voor het antwoord zoeken.
“Dat zijn drie dingen:
Allereerst uw liefde om mij te laten gaan, dertig jaar geleden.
Daarnaast de afschuwelijke ontdekking dat wat ik anderen verweet, mijzelf heb aangedaan.
En tot slot de overtuiging dat als ik het ècht anders wilde doen, ik dat alleen maar kon doen door naar huis terug te gaan.”
Dit zeggen opent een deur naar mijn herinneringen: ik heb mijn vaderhuis hartvochtig afgewezen. Ik heb mij dertig jaar geleden drastisch afgesneden van hun leven, hun denken en hun handelen. Ik heb geminacht wat thuis als heilig werd beschouwd. Ik heb geroofd en meegenomen wat mij nog niet toekwam.
“Vertel…”
Ik kijk langs mijn vader door het raam naar buiten en begin: “Ik voelde me hier niet bij horen. Ik heb altijd gedacht dat ik geadopteerd was. Ik was anders. Ik voelde me niet geliefd. Ik had niet het idee dat ik er met mijn eigen aardigheden mocht zijn. Het lukte me niet om één van jullie te worden. Ik heb zo stinkend mijn best gedaan. Ik kon niet meer.” Ik ervaar het hartverscheurende van die woorden en durf mijn vader niet aan te kijken. “Ik dacht: als ik rijk ben, mijn eigen weg kan gaan, het leven op mijn manier kan leven, als ik kan bewijzen wat ik waard ben, dan hoor ik ergens bij, dat is mijn thuis. Ik ben gegaan…” mijn hart bonst in mijn keel “alles, Vader, alles wat ik dacht te kunnen kopen, heb ik niet gekregen.
Ik wilde aantonen dat ik niemand nodig had en mijzelf kon redden. Maar ik was slaaf en werd voortgedreven door meer, meer, meer. Ik was succesvol, populair en machtig door uw geld. Ik zag het niet. Het hielp me niet, want ik hoorde nergens bij. Ik werd opgejaagd door een diepe angst. Ik was zo bang om niet bemind te worden, zo bang om veroordeeld, genegeerd, niet gezien, verwaarloosd, aangeklaagd en zelfs gedood te worden, dat ik voortdurend strategieën aan het ontwikkelen was om mijzelf te verdedigen en mijzelf te verzekeren van die liefde die ik nodig had. Ik was op zoek naar wat niet te vinden is.
Ik heb zoveel beloften aan mijzelf gedaan: ik zou nooit worden als u, ik zou het anders doen. Ik wilde niet zijn zoals mijn broers en zussen. Ik dwaalde steeds verder van huis en dacht steeds dichter bij mijn doel te komen. Het was een fata morgana, maar ik zag het niet.
Ik werd na jaren voort rennen langdurig, ernstig ziek. Het was verschrikkelijk, maar door mijn angst bekritiseerde, negeerde, veronachtzaamde ik ook nu mij zelf. Ik liet niet zien hoe ziek ik was, hoeveel pijn ik had. Ik stond buiten alles. Vrienden bleven weg. Ik telde – nu letterlijk – niet meer mee. Ik hoorde er – letterlijk – niet bij.
Vader, ik heb zo ontzettend mijn best gedaan om er te mogen zijn, om mij geliefd te voelen, maar daardoor veroorzaakte ik juist wat ik probeerde te voorkomen.” Na een lange stilte met vele herinneringen kijk ik mijn vader aan en kan alleen maar zeggen: “Vader, ik heb verloren… Ik heb verloren.” Ik buig mijn hoofd en herhaal na een lange stilte: “Ik heb verloren”. Een traan valt op mijn hand.
Mijn vader kijkt me aan, zoals alleen hij dat kan. Ik sla mijn ogen neer. Ik herhaal mijn woorden van gisteren: “Vader, ik heb gezondigd. Ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u.”
“Hoe heb je dat ontdekt, mijn kind?” Ik vervolg mijn verhaal en kijk terug.
“Vader, er waren vele voorbijgangers. Heel af en toe kwam er iemand naast mij zitten. Het begon met een vrouw, die mij een kom water bracht. Ik had zo’n dorst, dat het maar een druppel leek. Ze hield me vast. Zomaar, zoals u dat had kunnen doen, in vertrouwen.
Er kwam een man die mij een homp brood gaf en mij zei dat ik een vader heb die van mij houdt, zonder voorwaarde. Het bleef mij als een mantra achtervolgen. Zo lang achter volgen tot het moment dat ik ontdekte dat u mij uit liefde moest laten gaan, ook al wist u dat het u en mij veel pijn zou doen. Juist uw liefde voor mij verhinderde u dat u mij koste wat het kost thuis zou houden. Het was uw liefde die ik langzaam begon te zien in de meest stille momenten. Het werd de Morgenster in de donkere nacht.
Juist die momenten waarop ik mijzelf zo’n waardeloze kneus voelde, ziek en verlamd, zag ik uw ogen in het gezicht van een ander, zag ik uw liefde in een gebaar van ander. En heel diep in mij hoorde ik uw stem en uw woorden bij het afscheid gezegd: “Kind, vergeet het niet: Jij bent mijn geliefde dochter.” Ik haatte u er om. Het heeft heel lang geduurd voordat ik daar ook maar iets van begreep: mijn geld was op, mijn dubieuze eer was zoek, mijn reputatie was als sneeuw voor de zon verdwenen, zelfrespect had ik nog nooit kunnen vinden. Ik was en voelde me niemand. Alleen uw ring heeft altijd aan een koordje om mijn nek gehangen. Al heb ik er af en toe wat goud vanaf laten vijlen om wat brood te kopen. Ook de diamanten steentjes heb ik voor brood en soms spelen verkocht. Op een dag hield ik die ring vast en stond ik ongedacht op en zocht de weg naar huis. Ik kon niet anders.”
Ik zwijg. De stilte wordt niet doorbroken, totdat ik zeg: “Vader, ik ben vijftien jaar onderweg geweest.” Ik kijk op in de ogen van mijn vader. Hij knikt alsof hij weet. We zwijgen.
“Soms ruste ik uit bij een kluizenaar, soms kon ik meerijden.
Weet u, er was op de een of andere manier op die terugreis altijd wel iemand die iets zei wat mij dan (soms weken) bij bleef. Een vraag, een opmerking. Af en toe was het ene een antwoord op de vraag van de ander.
Ik heb een tijdje in een herberg gelegen. Op een dag – ik was toen veertien jaar ziek – werd ik uitgenodigd aan een tafel bij een gast, die mij had zien liggen. Toen hij het brood brak en met mij deelde, raakte hij mij aan en mijn lichaam werd genezen.” De tranen stromen over mijn wangen bij deze herinnering. “Weet u, deze reiziger wilde niet bedankt worden. Hij zei alleen: “wees jezelf.” Een bijna onmogelijke opdracht,… zoektocht.
Zelfs tijdens mijn ziekte gebruikte ik mijn gaven om mensen te imponeren, om bevestigd en geprezen te worden, om te wedijveren voor beloningen.
Ik heb mijn gaven niet gebruikt om voor mijzelf te zorgen. Ik deed zo mijn best om de zorg van anderen te verdienen. Die zorg kreeg ik nauwelijks.
Daarom vader, ik wil liever uw dienaar zijn, dan uw kind.
Ik ben veel geschikter om uw dienaar te zijn, dan uw kind. Nu niet omdat ik denk wat te verdienen of indruk te maken. Ook niet omdat ik denk dat ik niet bij u hoor, zoals ik vroeger dacht. Maar omdat ik denk dat ik niet op deze manier bij u hoor. Ik betrap me zo vaak, ook al weet ik nu beter, dat ik toch luister naar die stemmen die mij hun slaaf maken, zoals toen. Het is zo mijn gewoonte. Het is zo diep in mij.
Vader, ik sta niet voor mijzelf in, ik weet dat ik het weer kan doen.”
Ik zwijg.
Alsof ik mijn vader moet overtuigen, alsof ik mijzelf moet beschermen, ga ik verder: “één van de laatste mensen die met mij mee liep, liet mij zien hoe arrogant ik was. Hij geselde mij met zijn woorden, maar toen hij weg was, vielen de schellen van mijn ogen en zag ik dat hij gelijk had. Al die tijd heb ik gedacht dat ik een slachtoffer was van wat ik hier thuis had meegemaakt, dat ik me waardig had opgesteld, dat ik u en mijzelf geholpen had door weg te gaan, dat ik op de beste manier gereageerd had. Afschuwelijk, vader, wat was ik hooghartig, arrogant, trost op hoe ik het had gedaan. Wat was ik zelfingenomen met mijn nederigheid, met mijn dienstbaarheid, met mijn zelfstandigheid en mijn onafhankelijkheid.”
“Je zegt “was”?”
Ik kijk verbaasd en geschrokken op en zeg nog dwingender: “Maar ik zou het zo weer doen, vader!”
“Kom, we gaan je kleren begraven”, alsof hij niet begrijpt wat ik net gezegd heb.
“Maar vader, ik wil mijn geleefde leven niet vergeten. Ik wil het niet opbergen, verstoppen. Ik wil het nooit meer zo doen.”
“ Je kunt het ook niet vasthouden, om zo die fouten nooit meer te maken. Je kunt ook geen boeten doen. Het gaat in wezen niet om oordelen en veroordelen. Al lijkt jou dat beter.
Het gaat om het gedenken: wat heb je geleerd, wat heb je ontdekt. Dat mag je je blijven herinneren, dat mag je vertellen als iemand vraagt waar dat graf voor staat.
Het verleden kun je niet overdoen. Je zult dat moeten loslaten. Je bent wie je bent, dankzij alles wat je hebt meegemaakt, dat kun je niet uit wissen. Maar je kunt zo wel verder gaan.
Begraaf met je vodden ook je vele mechanismen, jouw veroordelingen van jezelf en van de ander. Ze hebben je gebracht waar je zo bang voor was.
Leef nu! Wees jezelf! Niet om wat te bereiken, maar om wie je bent: mijn geliefde dochter.”
Ik sta weifelend op. Ik kan dit niet… Ik kan dezelfde fouten zo weer maken.
Mijn vader gaat mij voor, het huis uit en zegt als we naast elkaar lopen: “De essentie van begraven is: loslaten wat voorbij is. Het is afscheid nemen en dat is: zeggen wat het je gekost heeft en wat het je gebracht heeft.
Het is ook je blijven herinneren in achting, om erover te praten met respect en een gedenksteen neer te zetten. Alleen dan kun je verder gaan. Alleen dan kun je anders verder gaan. Verder gaan met wat het leven je nu geeft.
Houd niet vast waar je bang voor bent. Je weet nu wat er dan gebeurt. Laat los, om zo te ontvangen.
Want, mijn kind, wie zijn leven verliest, die zal het behouden, maar wie zijn leven wil behouden, die zal het verliezen.”
Mijn vader neemt de schop die tegen de schuur staat te wachten. We lopen samen de velden in en onder een oude eik staan we stil. Ik zie dat hier al meer begraven is. Vreemde symbolen op gemarkeerde plekjes. Ik zeg: “Ligt hier wat men is verloren?” “Nee”, zegt mijn vader, “hier ligt wat men heeft begraven.” Ik begrijp.
Mijn vader geeft mij de schop. Eerst voorzichtig, weifelend, maar dan steeds daadkrachtiger graaf ik een grote kuil. Ik stamp de schop de grond in. Het zweet staat op mijn rug.
Ik neem de bundel die mijn vader gisteren van een dienaar heeft overgenomen toen ik in bad ging en nieuwe kleren aantrok. Ik houd hem in mijn handen. Ik ruik er aan. Ik voel de grove stof, het vuil, de gaten. Ik kan en wil er nog geen afstand van doen. Met tranen in mijn ogen, met een hart dat zwaar is, leg ik de bundel als een ‘heilig’ kleinood in het graf.
Ik loop bij het graf vandaan op zoek naar stenen. Voor elke belofte aan mijzelf gedaan zoek ik er één: ‘ik hoor er niet bij’; ‘ik word nooit als mijn broers en zussen’; ‘ik ben dom’; ‘ik zal het beter doen’, ‘… Ik leg ze met een diepe zucht bij mijn kleding in het graf. Ik weet nog niet hoe ik zonder hen moet leven. Ze zijn me zo vertrouwd.
Ik loop naar de kant van de rivier, een eindje verder op, en breek met veel kracht de stengels van het riet af. Voor alle afweermechanismen zoek ik een stengel: één voor angst, één voor niet willen binden; één voor wegvluchten, één voor veroordelen van mijzelf, één voor veroordelen van anderen, één voor verplichte dienstbaarheid, één voor geleerde nederigheid, één voor beter weten,… Ik loop met mijn armen vol terug naar het graf en ook deze leg ik er bij. Ik buig mijn hoofd uit achting voor hun bewezen diensten. Met lege handen sta ik daar. Ik weet niet hoe ik alleen verder moet.
Ik pak de schop van de grond en gooi de aarde terug op zijn plaats. Ik wil het niet kwijt. Ik wil dit vasthouden. Ik zou het liefst mijn hele leven boete doen, om zo nooit meer te vergeten. Door de tranen kan ik nauwelijks zien wat ik doe. Ik heb het verloren. Ik buig mijn hoofd. Ik huil. Daar sta ik dan, met lege handen…
Mijn vader legt na verloop van tijd zijn arm om mijn schouder en draait mij om. Hij kijkt mij aan en zegt: “Bij begraven hoort rouwen. Neem er de tijd voor. Kies de komende tijd een symbool voor op dit graf.” Hij houdt mij vast.
Ik denk: “Ik kan het niet.”
Ik ruik zijn geur. Ik voel de stof van zijn kleding. Ik leg mijn hoofd op zijn borst. Hij legt zijn hand ten zegen op mijn hoofd.
Ik weet: ik ben thuis. Hier ben ik geliefd. Hier mag ik zijn. Hier is de liefde die alles hoopt, die alles gelooft. De liefde die geduldig en vol goedheid is. De liefde die geen afgunst, geen ijdel vertoon en geen zelfgenoegzaamheid kent. Hier, thuis, is de liefde niet grof en niet zelfzuchtig. De liefde, die zich niet boos laat maken en het kwaad niet aanrekent. Mijn vader laat de liefde zien die zich niet verheugt over het onrecht maar die vreugde in de waarheid vindt. Alles verdraagt ze, alles gelooft ze, alles hoopt ze, in alles volhardt ze.
Ik laaf mij aan die liefde, wetend dat ik haar zo nog niet bezit. Wetend dat deze liefde mij de weg zal wijzen en mijn handen vult om uit te delen. Ik laat de geur van dit moment in mijn ziel vastleggen.
Na enige tijd komt er beweging in mij. Ik kijk in de ogen van mijn vader. In mij zijn de eerste bewegingen van het verlangen om ook zo’n vader te zijn. Het eerste zaadje van liefde voor mijzelf lijkt in de aarde van mijn innerlijk te vallen.
We lopen niet direct naar huis. We maken een omweg langs de akkers. We zwijgen. Ik merk dat een diepe vrede mij doortrekt. Nooit geweten of begrepen dat afscheid nemen zo kan verlichten, zo’n vrijheid geeft, zo’n ruimte voor iets nieuws. Het is goed.
Ik ben verantwoordelijk voor mijn leven, maar heel anders dan toen ik weg ging. Toen leek ik de verantwoording te nemen door mijn geld op te eisen, door het ver weg te zoeken. Ik ging weg omdat ik ergens bij wilde horen.
Maar nu? Thuis gekomen, hoor ik er nu bij? De vraag dringt zich aan mij op: Hoor ik er nu bij?
Hoe hoor ik erbij? Kan ik er ooit bij horen als ik eerst mijn rug heb toegekeerd? Ga ik er bij horen door een dienaar te willen zijn? Na heel wat zuchten, ontdek ik dat mijn vader mij uitnodigend aankijkt. Ik zucht: “Vader, hoe ga ik er bij horen?”
Mijn vader knikt instemmend: “Dat is een weg van vallen en opstaan. Een weg van aandachtig ontmoeten van jezelf en van de ander. Van luisteren en van delen. Van respect en van liefde. Dat is de weg van – in ootmoed – aanwezig zijn en de ander aanwezig laten zijn.”
Het lijkt mij ondoenlijk. Ik zucht diep van zwaarte.
“Wees mild voor jezelf en voor de ander. Wees geduldig!”
Bijna thuis legt mijn vader zijn hand op mijn arm: “Mijn dochter?” Ik sta stil en kijk naar hem op. Hij knikt in de richting van mijn broer die op het erf loopt en zegt: “Weet dat elke broer en zus ook zo zijn of haar eigen weg gaat, in zijn eigen tempo, op zijn eigen manier, sommigen zichtbaar, anderen onzichtbaar. Heb hen lief, zoals je jezelf hebt lief gekregen. Houdt ze vast ook als dat moeilijk is.” Ik kijk hem aan en begrijp wat hij bedoelt. Ik knik: ja, ik ben er één van hen. Ik kan geen belofte geven, want ik weet waartoe ik in staat ben. Hij geeft mij een bemoedigend klopje op mijn arm in vertrouwen.
Ik loop bij hem vandaan. Ik heb nog wat te doen. Ik zoek mijn moeder in huis op. Haar gezicht is blij als ze mij ziet. Ik loop op haar toe en kniel voor haar neer. Ze pakt mijn handen. Ik kijk haar aan en vraag: “Moeder, wilt u mij alles vergeven wat ik u heb aangedaan?” Ze kijkt me in alle open en eerlijkheid aan en zegt: “Maar kind, ik zou niet weten wat!” Ze lacht me onbevangen toe. Ze is dementerende.
“Weet je wat ik wel weet?” zegt ze opgelucht. Ik kijk haar vragend aan. “Ik hou zo heel erg veel van jou!” Haar glimlach is innig.
“Kom”, vervolgt ze na een stilte, “sta eens op en laat mij eens naar je kijken!” Ze geniet zichtbaar. Mijn moeder. Ik geef haar een kus. Ik ben thuis.
Ik loop bij haar vandaan. Ze kijkt me na.
08 april 2011