06 – slavernij (d)
Geplaatst door Dineke van Kooten op 19 september 2011
Maar voorlopig is dat voor de Israëliet in Egypte nog toekomst muziek. Hij merkt op dit moment alleen maar dat hij slaaf is en heeft alle energie nodig om te overleven, zodat misschien ooit de toekomstmuziek werkelijkheid wordt. Want een slaaf heeft over het algemeen geen tijd om na te denken en zich te herinneren. Hij zwoegt van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Handelingen gebeuren bijna automatisch. Hij heeft geen identiteit, want wie hij echt is, doet er niet toe, daarvoor heeft zijn eigenaar geen belangstelling. Hij heeft ook vaak geen naam. (zoals we al zeiden is een naam in de Joodse traditie gekoppeld aan een identiteit). [i] Zou een heer de moeite nemen om de naam van zijn slaaf uit het hoofd te kennen? In de Tweede Wereldoorlog kregen mensen nummers, misschien was dat hier ook wel zo.
Een slaaf mag ook geen mening hebben. En zijn afkomst? Ach, wat heb je daaraan als je op tijd je werk af moet hebben? Hij heeft ook geen ontwikkelde wil of heeft deze verstopt, want wil hij overleven dan moet hij zijn beslissingen uit handen geven om te kunnen overleven. Tijd voor verandering is er niet. Verder zie je ook dat een slaaf geen eigen ruimte heeft. Een ruimte waarin hij zelf kan aangeven wat hij wel of niet wil. Het lijkt hopeloos. Hij is niets.
En mocht een slaaf toch een greintje zelfrespect hebben, maar is de baas wreed, dan zal de eigenaar van de slaaf elke vorm van eigenwaarde of zelfrespect er uit slaan of met woorden wreed verpulveren. Dat zie je dus ook gebeuren in Egypte!
Praktijkvoorbeelden
Hoe weten we nu dat we nog last hebben van deze pijnlijke momenten, van deze verwondingen, van deze onzichtbare invloeden? Hoe weten we dat we gevangen zitten en slaaf zijn?
Kwetsuren komen aan het licht als onze reactie in geen verhouding staat tot dat wat er feitelijk gebeurt. We kunnen helemaal van slag raken van een ogenschijnlijke onbenulligheid: laaiende woede, hardnekkige haat, gevoelens van beklemming, jaloezie of angst, geremdheid tegenover anderen. Het gevoel dat we er nooit uitkomen, dat we helemaal vastzitten.
Bovendien herhalen we vaak dezelfde gedragingen, die telkens een andere vorm aannemen: in feite halen we ons eigen verdriet weer naar boven, om steeds weer tot de conclusie te komen dat we geen andere uitweg vinden dan die we zonet al geprobeerd hebben.
Terwijl een kwetsuur elke keer weer een kans van God is om er anders mee om te gaan!!
Zo was er een predikant, die enorm goed was in het pastoraat. Hij had een beginnende burn-out en leek nu juist helemaal op dat pastoraat leeg te lopen. Al pratende kwam hij er achter dat – toen hij een jongetje van 6 was – zijn vader plotseling was overleden. Hij werd overweldigd door verdriet, maar wist er niet mee om te gaan. Op dat moment nam hij zich voor: “Niemand kan mij ooit troosten.” Een gelofte die hem slaaf maakte. Hij stond op en ging zijn moeder steunen. Al die jaren had hij zijn eigen verdriet met niemand gedeeld. Hij had zich voorgenomen dat hij nooit te troosten was. Die tegel stond boven zijn leven, boven zijn doen en laten, totdat hij tijdens supervisie die tegel letterlijk aan diggelen sloeg. Hij werd bevrijd uit de gevangenis van deze leugen en vloek die hij overmand door verdriet zelf over zijn leven had uitgesproken.
Iemand anders kwam bij mij omdat haar carrière stagneerde omdat zij geen vergaderingen met meer dan 4 mensen kon voorzitten of lezingen kon houden, maar ook omdat ze verdere stappen in haar carrière bewust ontweek. Al pratende kwamen we er achter dat zij in de 1ste klas van de middelbare school een spreekbeurt had gehouden. De docent Nederlands onderbrak haar verhaal door te zeggen: “Ga jij maar zitten, want het wordt nooit wat met jou.” Bij alles wat ze deed, werd deze zin onbewust herhaald: “Stop maar, want het wordt nooit wat met mij”. Ze had deze leugen overgenomen en tot waarheid laten worden.
Een vrouw kwam met burn-out klachten. Ze was de spin in het web op haar werk en voor de kerk. Ze stond altijd voor iedereen klaar en dacht altijd aan iedereen. Behalve aan zichzelf. Al biddende gaf God Zijn licht en waarheid en kwamen we er achter dat ze als 8ste kind, haar babykamer boven op zolder had. Alleen op de vaste tijden werd ze opgehaald, want rust, reinheid en regelmaat waren belangrijk! Haar ouders wisten niet dat geborgenheid, liefde en aandacht veel meer groei opleveren. Het gevoel niets waard te zijn en zeker niet belangrijk, was zo vroeg al tot haar doorgedrongen dat ze de naaste veel meer liefhad, dan zichzelf. Samen lazen we voor en met haar Ezechiël 14.[ii] God gaf genezing en zij voelde zich door God welkom geheten! Eindelijk kwam ze thuis bij zichzelf en bij God.
Een man kwam bij mij in de bloei van zijn indrukwekkende carrière. Uiterlijk had hij alles: een schitterende baan met prachtige carrièrekansen, een prachtige leaseauto, in het weekend gevuld met zijn mooie vrouw en kinderen, een dik salaris waarvan ze regelmatig op vakantie konden. Maar hij had een soort doodsangst voor het maken van fouten. Eigenlijk vond hij dat hij geen fouten mocht maken. Hij wilde van mij wel trucjes leren om nog minder fouten te maken. Al pratende kwamen we achter nog een angst: hij zag God als almachtig, maar ook als heel erg onberekenbaar. Het ging deze man nu voor de wind, maar hij was doodsbang voor het moment waarop God zou zeggen: “En nu is het genoeg! Ik wil het anders.” Hij probeerde daarin vergaand met God te dealen: “als ik nu dit …, zorgt U dan dat…?!” Op de lagere school bleek hij in een vreselijke klas gezeten te hebben: de klas schoot elkaar finaal af bij het maken van fouten. Er werd gelachen en gejouwd en in de pauze werd de betreffende persoon lijfelijk onderuit gehaald. De leerkrachten hadden heel wat geprobeerd, maar het lukte niet dit te afgrijselijke patroon te doorbreken en daarom waren ze ook vreselijk opgelucht toen deze klas het einde van groep 8 had gehaald. Maar wat die houding al die jaren bij hun leerlingen hadden aangericht, daar hadden ze geen flauw idee van. De groepsdruk was immens voor een groot deel van de leerlingen. Zo ook voor deze man. Hij nam zich voor nooit meer fouten te maken, om nooit meer uitgelachen te worden. Het werden ketenen die hem gevangen hielden.
Na veel strijd leerde hij (door genade) dat hij een mens is. Gods geliefde zoon, maar wel een mens met gebreken. En dat niet het aantal fouten uitmaakte of hij slecht of goed was, maar hoe hij daar mee omging: of hij daardoor dezelfde mens bleef, of dat hij zichzelf of anderen volledig afschoot. Als je weet dat je mens bent, en geen god, dan weet je dat je fouten mag maken en dan leer je van je fouten. Dat je mens bent, is geen excuus, maar wel de realiteit. Wat leverde hem dat een ongekende vrijheid op. Hij verloor daarmee echter wel de druk om als een racket zijn carrière verder vorm te geven. Het mocht iets rustiger gaan.
Na nog meer strijd en gebeden lukte het hem (mondjesmaat) om zijn leven over te geven aan God en te zeggen: “God, wilt U mij mijn bestemming laten zien? Is dit Uw droom over mij?” God is een geduldige God, net als de vader van de Verloren Zoon staat Hij op de uitkijk tot we bij Hem komen.[iii]
Het kan zijn dat we onze innerlijke vrijheid hebben prijsgegeven of onze persoonlijke identiteit hebben ondermijnd of verwaarloosd; ook kan het zijn dat we op het affectieve[iv] vlak veel te veel van een ander afhangen. Verder is het mogelijk dat onze persoonlijkheid in de greep van een ander geraakt is en als het ware met die ander vermengd is, waardoor we niet open staan voor de liefde van God en evenmin een waarachtige liefde kunnen beleven.[v]
En net als de Israëlieten in Egypte zouden we niet weten hoe we aan deze slavernij kunnen ontkomen. Hoe worden we ooit verlost van onze slavernij?
Gebed
Heer, wilt U mijn ogen openen waar ik slaaf van ben? Heer, wilt U mijn ogen open voor mijn gevangenis? Wilt u mij bekend maken welke leugens mij in hun greep houden? Welk oordeel heb ik onterecht aanvaard en welke gelofte heb ik afgelegd? Wilt U Uw Licht en Waarheid geven, zodat die mij leiden?! Wilt U mij de kracht geven om mijn eigen waarheid onder ogen te zien?
[i] Esther Lapian in het Thoracommentaar in de Parasjat Hasjawoea in het Nederlands (wekelijkse uitleg van de schriftlezing) voor Sjabbat 21 januari 2006/ 21 tewet 5766, Sidra Sjemot, Sjemot [Exodus] 1:1-6:1; voor het Levisson instituut; zie: http://www.levisson.nl/ – archief 5766
[ii] Ezechiël 16: 4 t/m 14
Op de dag dat je geboren werd, was er niemand om je navelstreng door te snijden of om je schoon te wassen, niemand om je met zout in te wrijven of in doeken te wikkelen. Niemand deed een van die dingen voor je, niemand keek naar je om, niemand had medelijden met je. Op de dag dat je geboren werd, werd je ergens op een akker achtergelaten, zo weinig waarde werd er aan je leven gehecht.
Toen kwam ik voorbij en zag hoe je in je bloed lag te spartelen. Ik zei tegen je, terwijl je onder het bloed zat: “Leef! Blijf in leven, bedekt met bloed als je bent.” Ik liet je groeien als een bloem in het veld: je groeide, je werd groot en je werd hoe langer hoe mooier. Je kreeg stevige borsten, je kreeg schaamhaar, maar je was nog helemaal naakt. Ik kwam voorbij en zag dat je rijp was voor de liefde, ik spreidde mijn mantel over je uit om je naaktheid te bedekken. Ik zwoer je trouw, ik sloot een verbond met je – spreekt God, de HEER – en je werd de mijne. Ik waste je met water, ik spoelde het bloed van je af, ik wreef je in met olie. Ik kleedde je in bonte kleuren, ik gaf je sandalen van zacht leer, een linnen sluier en zijden doeken. Ik tooide je met sieraden, ik deed armbanden om je polsen en een ketting om je hals, ik deed een ringetje door je neus, ik gaf je oorbellen en zette een prachtige kroon op je hoofd. Jij tooide je met al dat goud en zilver, je kleren waren van linnen en zijde en hadden de mooiste kleuren, je eten werd bereid met fijn meel, met honing en olie, en heel, heel mooi werd je, als een koningin. Je was bij alle volken beroemd om je schoonheid, en je schoonheid was volmaakt want ze kwam van mij – spreekt God, de HEER. (NBV-2004)
[iii] Het verhaal van de Verloren Zoon is te lezen in: Lucas 15: 11 t/m 32
20 Hij vertrok meteen en ging op weg naar zijn vader.
Zijn vader zag hem in de verte al aankomen. Hij kreeg medelijden en rende op zijn zoon af, viel hem om de hals en kuste hem. 21 “Vader,” zei zijn zoon tegen hem, “ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u, ik ben het niet meer waard uw zoon genoemd te worden.” 22 Maar de vader zei tegen zijn knechten: “Haal vlug het mooiste gewaad en trek het hem aan, doe hem een ring aan zijn vinger en geef hem sandalen. 23 Breng het gemeste kalf en slacht het. Laten we eten en feestvieren, 24 want deze zoon van mij was dood en is weer tot leven gekomen, hij was verloren en is teruggevonden.” En ze begonnen feest te vieren.
[iv] Affectie = genegenheid. We doen er alles voor om door die ander geliefd te worden en zijn daardoor niet ons zelf en leveren onszelf als het ware uit aan die ander.
[v] Simone Pacot, “Tot in onze diepste diepten; Het evangelie ter harte nemen”, [vertaling: Kees den Biesen], Carmelitana Gent, 2de vernieuwde druk 2003, paperback, 250 p., ISBN 90-76671-42-7, oorspronkelijke titel: “L’évangélisation des profondeurs”, Editions du Cerf, Paris, p. 8