06 – slavernij (a)
Geplaatst door Dineke van Kooten op 6 augustus 2011
Slavernij
De Hebreeuwse naam voor Egypte, “Misraïm”, betekent begrenzing, gebondenheid, kwelling en beperking. Het tij keert, ook voor de Israëlieten. Er staat dan in Exodus: ‘Er kwam in Egypte een nieuwe koning aan de macht, die Jozef niet gekend had.’[i]
De nieuwe Farao[ii] die Jozef niet gekend heeft, wil niets te maken hebben met Jozef. Hij trekt zich niets meer aan van de gunsten die de nakomelingen van Jacob in Egypte hebben verworven. Hij is onder de indruk van het grote aantal. Hij is jaloers op[iii] en bang voor deze zegeningen van de Israëlieten[iv].
Deze nieuwe Farao:
1) twijfelt aan de loyaliteit van het Joodse volk en vreest dat als Egypte wordt aangevallen de Joden de kant van de vijand zullen kiezen[v].
2) wil midden in Gosen zijn hoofdstad bouwen (of in de Nijldelta) want daar is zeer vruchtbare grond en het gebied ligt dichter bij de kwetsbare grenzen met Syrië en Kanaän.
3) is net aan de macht. Hij hoopt dat – als hij het volk toestaat destructief te zijn en zich te verrijken door te stelen van de vreemdelingen in hun midden – zijn populariteit vergroot zal worden. En de saamhorigheid onder zijn leiding hem politiek stabiel in het zadel zet.
Om deze strategische, economische en politieke redenen slaat hij drie vliegen in één klap. Hij krijgt land, een enorm aantal goedkope arbeidskrachten en hij zit stabiel in het zadel. Als het leven zo gecontroleerd in evenwichtig is, dan is de Egyptische Farao een absoluut heerser. Niemand durft zijn bevelen of bevliegingen te trotseren. Hij wordt dan niet alleen vereerd als de koning van Egypte, maar ook als god! Wat hij beveelt, dat is de wet van het land. Degenen die hem niet gehoorzamen worden ter dood gebracht. [vi]
Farao geeft het bevel de Israëlieten slaven te maken en hen te laten werken aan de bouw van de voorraadsteden[vii] Pitom[viii] en Raämses[ix]. In Egypte probeert de Farao voorraadsteden aan te leggen. Het nobele idee is om, in tijden van nood, een voorraad voor iedereen te hebben. Iets wat meer dan 200 jaar daarvoor Jozef – als onderkoning – ook gedaan heeft om Egypte van de hongersnood te redden. Nu gebruikt Egypte hetzelfde idee om de Joden te onderdrukken. Het lijkt een goed en nuttig plan, waarvan de gehele gemeenschap, zowel Egyptenaren als Israëlieten, zal profiteren.
Maar de Israëlieten bouwen aan grote steden ter meerdere glorie van de ijdelheid van het ego van de toen heersende Farao. De (achter)kleinkinderen van Jacob maken deze steden. Het gaat eerst ‘vrijblijvend’. De rede is: ter voorkoming van de honger. En omdat de Israëlieten toch in dat gedeelte van het land wonen, kunnen zij hun schouders daar wel onder zetten.
Maar op den duur worden ze onder dwang van slavendrijvers aan deze fysieke arbeid gezet. Ze krijgen na hun inlijving geen loon naar werken; ze leven slechts om te werken[x] in de hoop dat het in de toekomst (ooit) anders zal worden.
Als je niet oplet laat je je ompraten door mooie voorspiegelingen (= Pitom) en ga je zelf bouwen aan je slavernij (= Raämses). Je denkt mee te werken aan het algemeen goed, maar het uiteindelijke resultaat is armoede en ellende (miskhénoeth)[xi].
Onderdrukking is vaak het tragische gevolg van achterdocht, jaloezie, minderwaardigheidscomplexen, gekoppeld aan egoïsme èn economische en sociale rivaliteit. Alleen als deze kunnen worden overwonnen – zoals in de tijd van Jozef – dan kan wederzijds vertrouwen en respect tot een vreedzame en vruchtbare co-existentie leiden.[xii]
Die tijd lijkt nu helaas voorbij te zijn!
Van het één komt het ander. De Egyptenaren laten de Joden niet alleen zwaar werk doen, maar – of dat niet genoeg is – dat werk gaat ook nog eens gepaard met wreedheden. Ze worden zelfs tijdens het harde werken gepest, getreiterd en geslagen: Daarom beulden ze hen af en maakten ze hun het leven ondraaglijk met zwaar werk: ze moesten stenen maken van klei[xiii] en op het land werken[xiv], en ze werden voortdurend mishandeld [xv].
[i] Exodus 1: 8 (NBV-2004)
[ii] Deze Farao is een Farao van een nieuwe dynastie was, de 19e dynastie van wie Ramses II de bekendste is. (1298-1235). Vele geleerden nemen aan dat die Farao behoorde tot de zogeheten Hyksosdynastie. Deze Hyksos waren Aziaten. Ze waren Egypte binnen gevallen, hadden de macht van de Farao’s in Opper-Egypte overgenomen en hebben bijna een eeuw de lakens uitgedeeld in Egypte. Als mede-Aziaten waren deze ‘uitheemse’ Farao’s vriendelijk voor Jozef, zijn vader en zijn broers. Deze Hyksos hebben ook het paard in Egypte ingevoerd. Als we nu lezen dat er een nieuwe koning kwam in Egypte die Jozef niet gekend had, ligt het voor de hand aan te nemen, dat hij behoorde tot een nieuwe, zuiver Egyptische dynastie, die de Hyksos het land had uitgejaagd. De verdrukking van de Hebreeën zou dan beginnen met een opleving van een nieuwe golf van nationalisme; Egypte voor de Egyptenaren. Weg met de Hyksos! Weg met de Hebreeën!
( http://www.bijbelseplaatsen.nl/plaatsen/PithomenRaamses.htm)
[iii] Isaac (de vader van Jacob, de grootvader van Jozef) had hetzelfde meegemaakt toen hij door de honger verdreven was naar Gerar, de stad van Abimelech, de koning van de Filistijnen. (Genesis 26: 1)
Isaac zaaide in dat land en hij oogstte nog hetzelfde jaar honderdvoudig, want de HEER zegende hem. Hij werd rijker en rijker, schatrijk werd hij: hij bezat grote kudden schapen, geiten en runderen en een groot aantal slaven en slavinnen. De Filistijnen werden jaloers op hem, en daarom maakten ze alle putten die de knechten van zijn vader Abraham indertijd hadden gegraven onbruikbaar door ze vol te gooien met aarde. Het kwam zo ver dat Abimelech tegen Isaac zei: ‘U kunt maar beter bij ons weggaan, u bent veel te machtig voor ons geworden.’ Toen vertrok Isaac en sloeg zijn tenten op in het dal van Gerar, en daar bleef hij wonen. (Genesis 26: 12 t/m 17; NBV-2004)
[iv] Later verwoordt en zingt een Leviet het in Psalm 105: 23 t/m 25 zo:
Israël trok weg naar Egypte, Jakob verbleef als vreemde in het land van Cham.
God maakte zijn volk zeer vruchtbaar, machtiger dan wie het belaagden.
Hij veranderde hun hart: ze gingen zijn volk haten en spanden samen tegen zijn dienaren. (NBV-2004)
En nog veel later zegt Stefanis in Handelingen 7: 17 + 18
Naarmate de tijd naderde dat Gods belofte aan Abraham in vervulling zou gaan, nam het volk in Egypte in aantal toe en werd het steeds groter, tot er een andere koning in Egypte aan de macht kwam, die Jozef niet had gekend. (NBV-2004)
[v] Exodus 1: 9 en 10
9 Hij zei tegen zijn volk: ‘De Israëlieten zijn te sterk voor ons en te talrijk.
10 Laten we verstandig handelen en voorkomen dat dit volk nog groter wordt. Want stel dat er oorlog uitbreekt en zij zich aansluiten bij onze vijanden, de strijd tegen ons aanbinden en uit het land wegtrekken!’ (NBV-2004)
[vi] Harvey J. Fields, “Een Toracommentaar voor onze tijd”, ill. door Giora Carmi: Deel 2 Sjemot (Exodus) en Wajikra (Leviticus) / [vert.: Tamarah Benima ; eindred.: D. Lilienthal] , 2003, ISBN 9076935173, New York, NY : UAHC Press Amsterdam : Stichting Sja’ar, VII, 190 p 28 cm ill, Met lit. opg, Vert. van Exodus and Leviticus. – New York, NY : UAHC Press, cop. 1991. – (A Torah commentary for our times ; vol. 2), p. 12
[vii] “Voorraad” is “miskhénoeth“, maar het betekent ook “ellende, armoede“.
[viii] Pitom betekent letterlijk: Huis van Atum; Atum was de zonnegod van de Egyptenaren.
Pitom is ook te vertalen als “mooie mond“, “onschuldige mond“.
[ix] Raämses is door archeologen gevonden en opgegraven. De stad lag even ten noorden van het huidige Faqoes. Het moet voor dìe tijd een enorme stad zijn geweest. Resten van de stad zijn over een oppervlakte van 10 km2 opgegraven. Toch heeft de stad zijn bouwheer Ramses II niet meer dan drie eeuwen overleefd. Zij is grondig van de aardbodem verdwenen. Ze is onder het Nijlslib terecht gekomen. Niemand wist meer precies waar die stad had gelegen. Het enige dat men wist dat ze in de oostelijke Nijldelta had gelegen.
Raämses heeft de woordwaarde: 430. In jaren is dit de totale duur van de gevangenschap in Egypte. Ex 12:40 “De tijd, dat de Israelieten in Egypte gewoond hadden, was vierhonderd en dertig jaar.”
[x] Z’ev ben Shimon Halevi, “KabbalaenExodus” [vert. uit het Engels door Magda van der Ende], Den Haag [etc.] : East-West Publications, 1999, ISBN 9053400605, 272 p., 21 cm ill., met index , Vert. van “Kaballa and Exodus” – Bath : Gateway, 1988. – Oorspr. uitg.: 1980, p. 40.
[xi] Een studie door F.L.Koopmans; editie November 2000; http://members.home.nl/vvanwijk/EXODUS.htm, p.6.
[xii] Harvey J. Fields, “Een Toracommentaar voor onze tijd”, ill. door Giora Carmi: Deel 2 Sjemot (Exodus) en Wajikra (Leviticus) / [vert.: Tamarah Benima ; eindred.: D. Lilienthal] , 2003, ISBN 9076935173, New York, NY : UAHC Press Amsterdam : Stichting Sja’ar, VII, 190 p 28 cm ill, Met lit. opg, Vert. van Exodus and Leviticus. – New York, NY : UAHC Press, cop. 1991. – (A Torah commentary for our times ; vol. 2), p. 12
[xiii] Bij de bouw van de toren van Babel gebruikten ze ook stenen van klei
Ze zeiden tegen elkaar: ‘Laten we van klei blokken vormen en die goed bakken in het vuur.’ De kleiblokken gebruikten ze als stenen, en aardpek als specie. Genesis 11: 3 (NBV-2004)
[xiv] In de “NIV Study Bible with Study Notes and Regerences, Concordance and Maps”, (uitgegeven door Hodder & Stoughton, London Sydney Auckland, 1998, p. 88) staat dat ze niet alleen de stenen moeten bakken en de steden moeten bouwen, maar dat ze ook het land moeten bewerken, dat wil zeggen zorgen dat er water uit de Nijl komt en dat het land bevloeid wordt, dit naar aanleiding van Deuteronomium 11:10 “Want het land dat u in bezit zult nemen is heel anders dan Egypte, waar u vandaan komt. Daar moest u de akkers na het zaaien kunstmatig bevloeien als een groentetuin.”
[xv] Exodus 1: 13 t/m 14 (NBV-2004)