Strafpleiters en ethiek
Rambo’s met aktetas
Een jaar na de moord op Derk Wiersum staat de positie van strafadvocaten vol in de schijnwerpers. Waar ligt de grens van hun gekoesterde partijdigheid als zij verdachten uit de onderwereld verdedigen? Hoe gaan zij om met de druk van dit type cliënten? Een zoektocht naar ethische dilemma’s in de strafadvocatuur.
auteur: Margreet Fogteloo
datum: 9 september 2020 – verschenen in nr. 37
website: https://www.groene.nl/artikel/rambo-s-met-aktetas
Bij de receptie van Plasman Advocaten Amsterdam kijkt een groep politieagenten je met een afstandelijke blik vanaf een groot schilderij recht aan. ‘Een provocatie?’ vragen we aan Peter Plasman. ‘Misschien wel’, zegt hij met een glimlachje. Zijn clientèle heeft het bijna altijd aan de stok met politie en justitie. Hij is niet selectief: wie hem wil inschakelen, mag komen. Iemand uitsluiten, vindt hij, past niet bij het beroep. ‘Collega’s die zeggen: ik doe geen verkrachters, begrijp ik niet. Iedereen heeft recht op verdediging.’
Hoogstens is er voor hem een probleem als iemand ónschuldig is. ‘Dan heb je mij eigenlijk niet nodig, dan zou hij binnen ons systeem van rechtswege vrijgesproken moeten worden. Ik vind het veel uitdagender om iemand die tot aan zijn nek in de penarie zit eruit te trekken. Voor een schuldige vrijspraak krijgen is een knappere prestatie dan een onschuldige vrijgesproken krijgen. Of ik ermee zit als een schuldige vrijkomt? Ik kom helemaal niet toe aan wat ik ervan vind.’
Hét kenmerk van een advocaat is opkomen voor de belangen van zijn cliënt, wie dat ook is en wat hij ook heeft gedaan. Maar waar ligt de grens van die partijdigheid? We besloten het te onderzoeken, aanvankelijk met een focus op corporate lawyers. Na de kredietcrisis van 2008 kregen zij harde kritiek: hoe zij belangen van grote bedrijven verdedigen, hun cliënten advies geven om belastingen te ontwijken of helpen ‘brievenbusfirma’s’ op te zetten. Hun wordt ‘ethisch minimalisme’ verweten.
Ethiek is sindsdien hot geworden binnen de advocatenopleiding en op de grote Zuidas-kantoren in Amsterdam traden filosofen toe om binnenskamers te reflecteren op dilemma’s. Maar, zegt Diana de Wolff, hoogleraar advocatuur in de werkkamer van haar advocatenkantoor in Utrecht, er is geen openheid over, en ze werpt op: ‘Er is een vraag vanuit de maatschappij: is het niet een heel gesloten kaste van beroepsbeoefenaars die misschien wel erg arrogant zijn, geen verantwoording afleggen, terwijl ze een belangrijke speler zijn in de rechtsstaat, de hoeder van het recht? Dus jullie kosten geld, jullie hebben een aantal privileges, hoe verantwoorden jullie je daarover? Dat is een spannende vraag.’
Lijdt ook de strafadvocatuur aan ethisch minimalisme? We waren benieuwd hoe strafadvocaten hun rol zien binnen de rechtsstaat. In grote strafzaken, zoals momenteel het Marengo-proces, loopt de spanning daarover enorm op. Begin augustus beschuldigde het Openbaar Ministerie (OM) enkele advocaten in dat proces ervan dat zij in 2015 informatie lekten naar verdachten die nu in het beklaagdenbankje zitten. De advocaten, van onder andere kantoor Ficq & Partners, reageerden woedend, zeker nadat bekend werd dat zij enige tijd zijn geschaduwd in verband met de zoektocht naar de voortvluchtige hoofdverdachte in dit proces, Ridouan Taghi. Er bestaat bij justitie een sterk vermoeden dat hij een jaar geleden de opdracht heeft gegeven tot het vermoorden van hun collega-advocaat Derk Wiersum die de kroongetuige in dat proces bijstond.
Of de woede van de advocaten rechtsstatelijk terecht is, zal blijken uit een onderzoek door de Orde van Advocaten waarvan de uitkomst over ongeveer twee maanden wordt verwacht.
Toen we begonnen met ons onderzoek naar het ethisch gehalte van strafadvocaten, nog ver voordat deze mogelijke beerput openging, stuitten wij tijdens onze gesprekken op een obstakel. Advocaten werken met redeneringen waarop de alledaagse moraal als het ware afglijdt. Dat is professioneel nodig: hun rol vraagt om afstand tot de werkelijkheid, anders kun je dit werk niet doen. Maar de ‘rechtsstatelijke’ redeneringen maken het moeilijk om zicht te krijgen op allerlei morele dilemma’s waarvan wij veronderstellen dat die er zijn.
Waar ligt de grens tussen het belang van de cliënt en het algemeen belang? Hoe onafhankelijk ben je van cliënten die je kantooromzet bepalen? Hoe voorkom je dat je in de tang komt van mensen die het met hun charme en onberekenbaarheid tot de hogere regionen van de onderwereld hebben geschopt? Hoe zit het met de betaling door deze figuren, ben je onderdeel van het witwassen van crimineel geld? En wat moet je ervan denken dat Peter Plasman het romantische ideaal van de advocaat die een onschuldige uit de gevangenis houdt als het ware omkeert, en een schuldige eruit houden een grotere uitdaging vindt? Is het juridische spel dat de strafrechtadvocaat speelt misschien te ver doorgeschoten?
Deze vragen legden we voor aan doorgewinterde strafpleiters, hoogleraren advocatuur, dekens en officieren van justitie. We werden vriendelijk ontvangen in vaak monumentale panden waar we de ene keer in een sobere vergaderruimte zaten, de andere keer in een werkkamer met uitpuilende boekenkasten, stapels dossiers rond het bureau en een indrukwekkende kunstcollectie aan de muur. Terwijl koffie met een koekje werd geserveerd, voerden we ‘goede’ gesprekken – daar zijn advocaten meester in. Maar de antwoorden bleven tamelijk abstract. Later zouden we er beter zicht op krijgen door gesprekken met minder bekende strafrechtjuristen, die in de luwte van hun beroep meer vrijheid ervaren om bepaalde redeneringen in twijfel te trekken. Een van hen wilde door de moord op Derk Wiersum niet langer zwijgen over het risico te tuimelen in de valkuilen die er nou eenmaal zijn als je mensen die verdacht worden van zware criminaliteit juridisch bijstaat.
Om de houding van de top van de strafrechtadvocatuur te kunnen plaatsen keken we bovendien naar de manier waarop deze tak van sport zich de afgelopen decennia heeft ontwikkeld; hoe het strafrecht is geprofessionaliseerd met de opkomst van de georganiseerde misdaad, er meer megazaken kwamen waardoor het vak harder en juridisch-technischer werd. Tegen deze achtergrond kunnen de beschuldigingen door het OM jegens een aantal advocaten in het Marengo-proces mogelijk verband houden met een doorgeschoten partijdigheid.
Tot ver in de vorige eeuw waren er nauwelijks advocaten die zich toelegden op strafrecht. De gemiddelde advocaat zag dit vakgebied als een leerschool voor stagiairs: intellectueel onderontwikkeld en volgens civilisten niet helemaal koosjer. Dat had ook te maken met weerstand tegen het honorarium; hoe kom je daaraan als verdachten geen legale inkomsten hebben of op de proppen komen met stapels bankbiljetten die vergaard zijn in de onderwereld? Max Moszkowicz zag hier juist een gat in de markt in, zo laat Marcel Haenen zien in De bokser (2018). Hij zette in Maastricht een strafrechtpraktijk op die toenemend succes had. Zijn insteek: ik verdedig niet de daad maar de dader. Idealistisch zag hij de verdachte als de underdog tegenover de staat; de grootste crimineel verdiende volgens hem de beste verdediger.
Robert Hein Broekhuijsen, nu strafrechtelijk adviseur voor ondernemingen in een niche-kantoor aan de rand van de Zuidas, herinnert zich de botsing van strafpraktijk en civilisten nog goed uit de tijd dat hij als stagiair begon bij een gerenommeerd scheepsrechtkantoor. ‘Ik kreeg via de piketdienst een jongen als klant, hij was van mijn leeftijd, ik kon het goed met hem vinden. Maar er gebeurden wel allemaal rare dingen. Hij bleek te worden verdacht van een driedubbele drugsmoord. Op een gegeven moment kwam er een heel knappe dame bij mij op kantoor die een koffer opende en daar lag allemaal cash geld voor m’n neus. Ze zei dat ze mij voor mijn goede werk voor de jongen dertigduizend of vijftigduizend gulden wilde betalen. Ik was in loondienst. M’n baas werd woest. Hij zei: “Ben je nou helemaal belazerd, ik wil dat vieze drugsgeld niet in mijn kantoor hebben.” Hij gooide die mevrouw met haar bankbiljetten zo de deur uit.’
Broekhuijsen mocht zijn cliënt wel op ‘toevoeging’ adviseren. Dat systeem van gefinancierde rechtshulp werd in de jaren zeventig van corveedienst een serieuze praktijk, veelal uitgevoerd door sociale advocaten die dit uit betrokkenheid bij de minder draagkrachtige burger deden. ‘Tegelijk met de opkomst van de sociale advocatuur kreeg de strafpraktijk een eigen glorie’, aldus emeritus-hoogleraar advocatuur Floris Bannier, die het een beetje jammer vindt dat de strafadvocatuur door optredens in talkshows zo’n sexy beroep is geworden.
De Orde van Advocaten initieerde een stichting die een vast inkomen garandeerde aan enkele goede juristen die zich wilden specialiseren op dit ‘exotische’ terrein. Mischa Wladimiroff en Gerard Spong begonnen er hun carrière mee. Ze volgden privécolleges van eminente strafrechtgeleerden, mochten studiereizen maken naar het buitenland en kregen ingewikkelde toevoegingszaken doorgestuurd van de Haagse rechter-commissaris.
‘Wij zaten dus in een riante positie’, zegt Gerard Spong, die ons op een druilerige middag ontvangt in zijn klassiek ingerichte werkkamer aan de Keizersgracht in Amsterdam. Hij zit ontspannen achter zijn houten bureau waarop een lange rij wetboeken staat. In een hokje naast hem ligt zijn hondje te snurken. ‘We deden aan de lopende band zware zaken en kregen een voorsprong, qua kennis en kunde en handwerk.’
En de strafadvocatuur veranderde drastisch. Waar het gemiddelde verweer zich tot die tijd beperkte tot een moeilijke jeugd met als resultaat een milde straf, verschoof de aandacht naar een verdediging op het scherp van de juridische snede, vanuit het principiële idee dat een individuele verdachte recht heeft op een goede verdediging tegenover een machtige staat, zoals Max Moszkowicz al eerder stelde. Als leidende gedachte gold bovendien: scherpe tegenspraak houdt de andere procesdeelnemers fris.
Daar hoorde bij om politie en justitie in de rechtszaal af te rekenen op vormfouten. Als er tijdens een huiszoeking bewijs werd gevonden, wees de verdediging erop dat dit alleen mocht meetellen als de huiszoeking voldeed aan de wettelijke regels. Rechters zagen hier op zich de noodzaak wel van in, het stelde grenzen aan de staatsmacht. Maar het publiek begreep er niks van. Grote krantenkoppen met ‘Moordenaar vrij door vormfouten’ zetten de advocatuur in een kwaad daglicht.‘Als ik het gevoel heb dat een cliënt mij wil inpakken – we gaan met zware typjes om – dan ben ik op m’n hoede. Ik stel grenzen’
Wat in de begintijd nog een verfrissend nieuwe invalshoek was, kwam door de verharding in de onderwereld onder druk te staan van de publieke opinie. Maar de advocatuur bond niet in. Als meest in het oog springende exponent van de nieuwe school kwam dat Spong in de NRC te staan op de kwalificatie ‘advocaat van gore zaken’, iemand die zich in opdracht van de cliënt eenzijdig toelegde op het pootje lichten van politie en justitie. Spong zelf vond dat ‘kletskoek’, want een van de kernwaarden van een advocaat is partijdigheid. In zijn boek Leugens om bestwil (1997) stelt hij het nog wat scherper. In strafzaken zou elke vertragingstactiek geoorloofd zijn, want een verdachte hoeft niet mee te werken aan zijn eigen veroordeling. ‘Just delay, wait and see’, citeert hij met instemming een Amerikaanse collega.
Tegelijkertijd stelde ook het OM zich harder op: in grote strafzaken deed de crimefighter zijn intrede: officieren van justitie die bereid zijn risico’s te nemen, soms van dubieus karakter, om maar een veroordeling te krijgen. Beide partijen, OM en advocatuur, ontdekten de media als bondgenoot.
De politiek werd steeds kritischer op de advocatuur en haalde via een wetswijziging de angel uit het fenomeen vormfout: dat leidt sindsdien nog zelden tot vrijspraak. Ook wetenschappers hadden stevige kritiek op het ‘moreel tekort’ bij de advocatuur. Aanjager van dit debat was Marc Loth, toen hoogleraar inleiding tot de rechtswetenschap, die in 2003 in het Advocatenblad poogde om de publieke verantwoordelijkheid van de advocatuur in de moderne samenleving af te bakenen.
Volgens Loth werd de beroepsopvatting in het verleden gekenmerkt door een publieke verantwoordelijkheid, die de achtergrond vormde van de gedragsregels. Maar vanaf de jaren zeventig werd de advocatuur meer een zaak van handel dan een edel ambt vanuit de klassieke deugdenethiek, met als leidraad dat de advocaat een juridisch technocraat is, slechts begrensd door gedragsregels en de wet. Hij bepleitte een verrijking van de beroepsethiek met professionele idealen, persoonlijke morele opvattingen en reflectie op alle morele aspecten van de beroeps-praktijk.
Met zijn ethisch reveil had Loth aanvankelijk grote impact; hij werd lid van de regeringscommissie Advocatuur die in 2006 de kernwaarden voor het beroep van advocaat formuleerde. Vijf waarden waren oude bekenden in een ander jasje: partijdigheid, onafhankelijkheid, integriteit, deskundigheid en vertrouwelijkheid. Uit de zesde bleek dat de commissie Loths ideeën had omarmd: ‘publieke verantwoordelijkheid voor de goede rechtsbedeling’. De regering nam het over in een wetsvoorstel, maar dat viel niet in goede aarde bij de beroepsgroep. Zij vreesde verlies van haar onafhankelijkheid en een inkapseling in het systeem. Hun lobby bleek succesvol. De publieke verantwoordelijkheid werd gereduceerd tot een inleidend zinnetje dat suggereert dat ‘het belang van een goede rechtsbedeling’ zich oplost in het dienen van de cliënt.
Wat vinden strafadvocaten nu van het idee dat het publiek belang hun partijdige verdedigingstactieken zou begrenzen? Zeker, krijgen we steevast te horen, er zijn heldere gedragsregels waar iedereen zich aan houdt. En ook het landelijk en regionaal tuchtsysteem om grensoverschrijdend gedrag te toetsen en eventueel te corrigeren of te bestraffen, is sinds 2015 professioneler opgetuigd. Maar waar liggen voor advocaten zélf de ethische grenzen bij de verdediging van de cliënt? We zochten naar concrete dilemma’s, iets waarvan men geleerd had, waarop men was teruggekomen, bij het verdedigen van het partijbelang.
‘Partijdigheid kan heel ver gaan’, vindt de deken van de Orde van Advocaten in Oost-Brabant, Jan Frederik Schnitzler, die zelf ook strafadvocaat is, ‘maar advocaten die roepen: wij zijn partijdig en dat schept schier oneindige mogelijkheden, daar geloof ik niet zo in. Je hebt te maken met het belang van slachtoffers, van de strafprocedure. Ik vind dat een advocaat er niet primair voor is om procedures te frustreren als dat zijn cliënt een mogelijk voordeel oplevert. Je hebt ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid, en die houdt in dat je met z’n allen probeert dat proces z’n beloop te laten krijgen.’
Schnitzler is een van de weinigen die expliciet die publieke verantwoordelijkheid als grens noemt. Ervaren strafpleiters als Bénédicte Ficq, Stijn Franken en Peter Plasman leggen graag uit dat het publiek belang niet bij hun takenpakket hoort. ‘In mijn belangenbehartiging ben ik altijd partijdig, met als begrenzing de wet, het tuchtrecht en een morele grens’, zegt Ficq, die optrad voor onder anderen Badr Hari en Dino Soerel. ‘Want ik ben advocaat. Dat betekent dat ik niet belast ben met doelstellingen van de andere partijen. De waarheidsvinding is aan het OM en de rechter, en het oordeel is aan de rechter.’ Ze vindt dat niet moeilijk, zegt ze in een sober ingerichte ruimte waar ze altijd haar cliënten ontvangt. Rond Ficq hangt nog steeds de frisheid waarmee ze zo’n dertig jaar geleden de advocatuur binnenstapte toen het vak nog een mannenbolwerk was.
Ook voor Franken, bekend als verdediger van Lucia de Berk en Willem Holleeder (tot 2016), is partijdigheid klip-en-klaar. ‘Als het dossier geen belastend materiaal oplevert, ben ik blij dat daar een vrijspraak uitrolt’, zegt hij. ‘Ik vind ook daadwerkelijk dat er dan recht geschiedt.’ Het is een spel, advocaten willen natuurlijk winnen, aldus Franken. Maar hij benadrukt: je moet het wel ‘fatsoenlijk’ spelen, niet een rechter wraken als dat niet nodig is, er geen show van maken. ‘Het is in het belang van de cliënt dat je serieus wordt genomen door de rechters. Ik wil winnen met goed spel. En niet met vuile overtredingen.’
Of het een probleem oplevert dat het maximaal verdedigen van een gevaarlijke cliënt ertoe leidt dat die vrijkomt, is volgens hen een typische lekenvraag. ‘Iedereen is onschuldig tot het tegendeel wordt bewezen’, luidt het verweer waar geen speld tussen te krijgen is. Spong zegt: ‘Je moet all the way gaan. Kijk naar de verdediging van Anton Mussert; diens advocaat Wijckerheld Bisdom heeft toen een vlammend pleidooi gehouden, geen argument onbenut gelaten om de executie van hem te voorkomen. Hij heeft zich op bijzondere wijze gekweten van zijn moeilijke taak, hij is mijn lichtend voorbeeld.’
Plasman beschouwt cliënten die diep in de penarie zitten het liefst puur op basis van hun dossier. ‘Ik heb veel zaken gedaan waar ik de persoon er graag niet bij had gehad. Je kunt een hartstikke mooie zaak hebben, met een tastbaar resultaat, en dan heb je de factor cliënt, die het heel goed kan verpesten – voor zichzelf, maar daarbij ook een beetje voor mij.’ Als het dossier wordt gesloten, is de zaak voorbij, aldus Plasman, die met zijn pokerface en stoere postuur iets heeft van een bokser.
Ze wekken allemaal de indruk dat ze de zaak onder controle hebben. ‘Als ik het gevoel heb dat een cliënt mij wil inpakken – we gaan met zware typjes om – dan ben ik op m’n hoede’, zegt bijvoorbeeld Bénédicte Ficq. ‘Ik ben vooraf heel strak. Als je wilt dat ik gekke dingen doe, moet je mij niet nemen. Ik stel grenzen.’ Ze zegt dat ze daarbij goed kan vertrouwen op haar morele kompas. ‘Het is nooit voorgekomen dat ik een ethische grens overging. Elke dag reflecteren we op kantoor met elkaar, informeren hoe het loopt, groepsfeedback. We houden elkaar scherp. Het is geen kinderwereld waarin we spelen. Als je een fout maakt, hang je zo in de klauwen van iemand.’
Daan Doorenbos, leider van een team van strafrechtspecialisten bij het Zuidas-kantoor Stibbe, vindt het ‘boeiend’, al die vragen naar ethische dilemma’s in zijn werk. Hij houdt zich ‘uiteraard’ aan wet en gedragsregels. ‘Ik kan me helemaal geen ethische dilemma’s voor de geest halen.’ Wel heeft hij ooit een zaak geweigerd omdat hij geen grip kreeg op de vraag wie de belanghebbende was achter de onderneming van de cliënt. ‘Maar in strafzaken heb je te maken met een verdachte, dan speelt dat probleem niet.’
Juridisch gezien is het waterdicht: ze houden zich aan de regels van het spel en laten zich niet door hun cliënt voor karretjes spannen of opjagen door de media die de afgelopen jaren in toenemende mate boven op grote strafzaken zitten. De strafpleiters beroepen zich bovendien op de geheimhoudingsplicht. Concrete voorbeelden van waarmee ze moreel worstelen kunnen ze niet geven, want dat zou de concurrent of de cliënt kunnen vertalen naar een lopende zaak.
Dit beeld wordt beschreven in het empirisch onderzoek Morele redeneerpatronen van advocaten uit 1992. Rechtssociologen Leny de Groot-van Leeuwen en Kees Schuyt laten daarin zien hoe advocaten morele vragen afweren. ‘Morele vragen hoeven niet op te komen bij een advocaat’, aldus de samenvatting van een van de zes redeneerpatronen, ‘als deze wijst op de morele arbeidsverdeling in het recht.’ Door steeds te wijzen op de specifiek partijdige taak van de advocaat ten opzichte van de cliënt ‘worden veel ogenschijnlijk lastige morele vragen ontdaan van hun morele ontsteking. Daarmee wordt een morele ontploffing voorkomen.’
Die beschrijving herkennen we. Ook het principieel weigeren van bepaalde zaken past in een redeneerpatroon: dan loopt men geen risico dat persoonlijke morele opvattingen gaan botsen met professionele verplichtingen. Zo wil Ficq geen overtuigingsdaders verdedigen die er andere ideeën over de rechtsstaat op nahouden dan zij, en Spong verklaarde ooit Desi Bouterse niet te willen verdedigen – die zat achter de moord op zijn Surinaamse vrienden.
Advocaat Hendrik Jan Biemond kreeg het professioneel moeilijk bij een vrijspraak van een bankovervaller die het wél had gedaan. Hij veranderde van baan. ‘Er zijn persoonlijke grenzen’, zegt Biemond, ‘en als je die te vaak tegenkomt, kun je dat werk niet doen.’ Biemond werd officier van justitie en daarna leider van een team strafrechtdeskundigen bij Zuidas-kantoor Allen & Overy, dat ondernemingen als ING bijstaat. ‘De vragen die daar spelen zijn abstracter’, aldus Biemond.
Met de gangbare redeneerpatronen neemt Klaartje Freeke, strafrechtadvocaat in Amsterdam, geen genoegen meer. Ze wil elke strategie voor zichzelf moreel kunnen verantwoorden. Dat bemoeilijkt bijstand aan verdachten die ergens mee weg willen komen, of dat nou doorgewinterde boeven zijn of mensen die van haar verwachten dat ze juridische trucjes inzet. Ze wil bijvoorbeeld geen jongens meer die, als ze zijn opgepakt, zich blijven beroepen op hun zwijgrecht, omdat ze op straat hebben afgesproken geen namen te noemen. ‘Dan ben je al snel een marionet van je cliënt. Ik begrijp hun verzet, er is een soort oorlog tussen die jongens en de politie, alle eer aan de advocaten die hen daarbij helpen, heb ik zelf ook gedaan. Maar ik doe dat niet meer.’Vol voor vrijspraak gaan? ‘Soms heeft een cliënt er en veel groter belang bij om begeleid te worden naar het nemen van verantwoordelijkheid’
Zes jaar geleden gooide Freeke het roer om. Ze laat niet meer, zoals ze ooit op een cursus van Gerard Spong heeft geleerd, als goede jurist haar geweten thuis, maar doet in feite wat Marc Loth in 2003 opperde: haar professionele moraal verdiepen met persoonlijke morele opvattingen. Samen met collega Wikke Monster houdt ze kantoor in Amsterdam. Beiden namen afscheid van het coûte que coûte willen winnen, het juridisch spel dat ze jarenlang met veel plezier speelden als medewerker van diverse prestigieuze kantoren, zoals Loyens & Loeff en Stibbe.
Voor het eerst horen we over concrete, morele afwegingen – het is een verademing na de veralgemeniseringen. Het gaat om het moment, zeggen Freeke en Monster, dat je aan je water aanvoelt dat een verhaal niet klopt en daar dan naar durft te handelen, in plaats van zo’n verhaal voor lief te nemen.
Monster: ‘Er was een jongen opgepakt die z’n vriendin heel heftig had mishandeld. Dan zit je al direct met een bewijsminimum: het is één tegen één. Hij kwam ermee dat z’n vriendin jaloers was, wraak wilde nemen. Ik had nog niet het dossier. Het is heel verleidelijk om dan te adviseren: ga maar zwijgen. Maar ik heb ’m toen twee scenario’s voorgehouden. Het ene was het verhaal van de vriendin onbetrouwbaar maken. Dus dan ga je haar als getuige oproepen en proberen haar verhaal onderuit te halen. Het andere scenario was dat hij eerlijk zijn kant van het verhaal zou vertellen. Ik heb gezegd: als je voor optie A kiest, ga ik een andere advocaat voor je zoeken. Kies je voor optie B, dan ga ik je helpen. En dan gaan we kijken hoe jij zo goed mogelijk jouw kant van het verhaal kunt vertellen. Omdat hij voor optie B koos, heeft de officier van justitie het aangedurfd dat hij een dag later vrijkwam uit voorarrest.’
De jongen werd veroordeeld, maar kreeg geen gevangenisstraf. ‘Rechters kunnen zich vaak beter verplaatsen in verdachten die openheid van zaken geven’, zegt Monster. Hij doorliep een coachingtraject en kreeg, is haar stellige indruk, veel meer besef van waarom het zo uit de hand gelopen was.
Klaartje Freeke en Wikke Monster zien zichzelf nog steeds als onderdeel van een rechtsstatelijk schema waarin de advocaat zich richt op het partijbelang, maar dat is minder zwart-wit dan vol voor vrijspraak gaan. ‘Soms heeft een cliënt er een veel groter belang bij om begeleid te worden naar het nemen van verantwoordelijkheid, opdat er een rechtvaardige oplossing komt.’
Tijdens een lezing in de Academische Club zet Freeke haar onconventionele zienswijze uiteen voor een volle zaal met studenten en collega’s. Uit de reacties blijkt dat het onderwerp in ieder geval leeft. Sommigen zijn blij met een ander geluid, anderen zijn verbaasd. Een oud-advocate zegt dat ze het griezelig vindt: ‘Ik heb bij rechtsfilosofie geleerd dat wet en moraal twee gescheiden grootheden zijn, en ik zou dat graag zo willen houden.’ Anders gaat de advocaat met één bil op de stoel van de rechter zitten, meent ze.
Maar dat ziet Freeke niet zo. ‘Als de waarden van mijn cliënt indruisen tegen die van mij, of van algemene opvattingen, zal ik dat bespreekbaar moeten maken. Vaak begrijpen cliënten dit dilemma. Je zoekt samen met hen naar de beste oplossing voor een probleem, gezien alle omstandigheden. Er is die veronderstelling dat iedere cliënt, iedere verdachte zou moeten worden vrijgesproken. Het maximaal haalbare. En dat je daar bijna alles voor mag inzetten. Maar zo vaak komt het echt niet voor dat verdachten worden vrijgesproken, meestal is er meer dan genoeg bewijs.’
Onze gesprekken met Freeke en Monster zorgen voor een ingang in deze gesloten wereld. Ze opereren maar op een klein deelterrein en lijken een afwijkend geluid te zijn. Toch staan ze voor iets wat we vaker gaan horen. En misschien zijn ze van een nieuwe generatie strafadvocaten die het spel anders willen spelen.
Op een zonnige ochtend spreken we Pieter van der Kruijs, die na een lange carrière als strafpleiter net is afgezwaaid. Ook hij vindt dat er iets echt mis is met het morele besef in de strafrechtadvocatuur. Hij zei in een interview met vakblad Mr. Online dat hij moe is van het willen winnen, dat het zijn stellige indruk is dat er ethische grenzen worden overschreden, maar dat er nooit over wordt gepraat.
Het zit deze oud-voorzitter van de Nederlandse Vereniging Van Strafrechtadvocaten (NVSA) duidelijk hoog, merken we als we tegenover hem zitten in zijn ruime woonboot met uitzicht op een zijarm van de Maas in een buitengebied van Den Bosch. ‘Er zijn advocaten die geen bekennende klant willen, omdat daar geen eer aan te behalen valt. Die vinden het ’t leukst om een cliënt vrijgesproken te krijgen die zo guilty is as hell. Tja, welk belang dien je dan? Ik zie weleens zaken waarvan ik denk: dat heeft die cliënt echt niet zelf verzonnen. Als een collega tegen me zegt: “Ik heb een mooie moordzaak, en ik heb een prachtig alternatief scenario bedacht”, dan denk ik: is dát ons werk, dat wij het alternatieve scenario, dus de leugen, voor onze cliënt bedenken? Hoe zie je je positie? Mag je alles uit de kast halen om voor jouw cliënt een vrijspraak te bereiken? Of niet alles, maar wel veel? Nou, die discussies, ik vind dat we die zouden moeten voeren.’
Toen Van der Kruijs in de jaren zeventig als jonge advocaat begon werd er bijna nooit vrijspraak bepleit. Nu is ‘mondje dicht’ de norm. ‘Die rechters zijn niet gek’, zegt hij met een verwijzing naar recente (door zijn collega’s gehekelde) rechtspraak om het zwijgen van verdachten in zaken die schreeuwen om een verklaring, als steunbewijs te gebruiken. ‘Dat is gewoon een reactie. Net als met vormfouten is gebeurd. Als een cliënt wil zwijgen, natuurlijk, dat mag, maar je kunt niet meer zeggen dat dat zwijgrecht heilig is in deze tijd waarin de samenleving vraagt om een antwoord, er ontwrichting is en er een stukje geheeld moet worden.’
Hij is een spijtoptant. ‘Ook ik heb vaak genoeg gezegd tegen verdachten: mondje dicht’, voegt hij toe. ‘Maar ik had daar genoeg van. Als je verdachten iets anders in het vooruitzicht stelt, gaan ze anders reageren. Ik ben er een groot voorstander van om te kijken: wat heeft deze situatie nodig? We doen als een cliënt bekent net alsof je eigenlijk niks meer te vertellen hebt, maar dat is niet zo’, aldus Van der Kruijs.
Later zullen we echo’s van dit verhaal horen van de jonge Amsterdamse advocaat Vito Shukrula, die zich specialiseert in zware strafzaken. Hij ziet een verschil tussen generaties. ‘De oude garde zegt vaak: hou jij je mond maar, ik ga het wel doen. Dat is makkelijk voor advocaten, dan kunnen ze daarna zelf aan de slag. Als ik verdachten opzoek, wil ik praten, wie ben je, wat is er gebeurd, een humanistische benadering. Ik wil soms ook proberen te begrijpen: hoe komt iemand hiertoe?’
In onze gesprekken met de ‘oude garde’ is er overigens meer nuance dan het voorgaande suggereert. Bénédicte Ficq zegt zich niet te herkennen in een steevast beroep op het zwijgrecht en Stijn Franken laat het afhangen van wat de zaak nodig heeft. Jos Rijser, die in de jaren zeventig als sociaal advocaat begon en dat nog altijd is, zegt: ‘Als ik tijdens een zaak de indruk krijg, en ook de overtuiging, dat ik niet het vertrouwen van de cliënt heb, en als ik de cliënt zelf ook niet meer vertrouw, dan stop ik ermee. Als de cliënt rechtsom wil, en ik vind het een onzinverhaal, dan ga ik daar niet in mee.’
‘Het idealisme van een betere samenleving, de maakbaarheid van de mens’, vindt officier van justitie Willem Nijkerk, hoofd beleid en strategie bij het OM in Amsterdam, de aanpak van Freeke en Monster als we die aan hem voorleggen. ‘En daar geloof ik toch echt wel in.’ Nijkerk heeft gedurende zijn loopbaan de strafadvocatuur – ‘met dank aan bepaalde advocaten die zich heel erg exposed hebben’ – zien veranderen: het was iets ‘voor de liefhebbers’, nu is het een sexy beroep dat veel jonge advocaten aantrekt. ‘Als ik op zitting sta, kan ik lezen en schrijven met het grootste deel van de advocaten’, zegt hij. ‘Prima, als het er hard aan toegaat, dat houdt mij ook scherp. Maar wat we wel zien, is dat de criminaliteit daalt en toch is het bij ons gierend druk. Wij denken dat het te maken heeft met de complexiteit van zaken, maar ook dat er zoveel regels zijn waardoor je zaken kunt vertragen. Er wordt eindeloos doorgeprocedeerd.’
Dat het er in de rechtszaal hard aan toe kan gaan, is inmiddels voor heel Nederland duidelijk, door de clash tussen Openbaar Ministerie en advocaten in het Marengo-proces. Maar de verharding is al veel langer bezig. Volgens strafpleiters als Bénédicte Ficq en Daan Doorenbos komt dat door de steeds hardere opstelling van het OM, dat inbreuk maakt op beroepsgeheim en verschoningsrecht of de pers inlicht in een vroeg stadium van de zaak. Stijn Franken ziet heel absolute standpunten bij zowel advocaten als het OM. ‘Emoties kunnen hoog oplopen.’ De ruwere omgangsvormen hebben volgens hem te maken met steeds grotere belangen. ‘Van iedereen’, zegt Franken. ‘Als er veel op het spel staat.’
Als er veel op het spel staat, wat zijn dan de risico’s voor de advocatuur, nemen die toe? Gerard Spong maakt zich zorgen over het vermogen van zijn collega’s om genoeg afstand te houden. ‘Je ziet de laatste tijd een hele hoop advocaten tuchtrechtelijk over de schreef gaan, vanwege het Amerikaanse syndroom eager to please the client. Tevreden willen stellen. Helpen. Allemaal dingen doen. Bijvoorbeeld de derdengeldenrekening van het kantoor ter beschikking stellen voor betalingen die daar niet thuishoren. Of gezellig op feesten, bruiloften komen. Dat kan dus niet, heb ik nooit gedaan. Ik tutoyeer zelden, ik geef zelden een hand, nog los van dat het vaak smerige handen zijn. Je moet voorkomen dat je al te close wordt. Je kweekt er een soort extra band en vertrouwen mee. Dan kun je makkelijk in hun ban raken. Maar je moet, in welke zaak dan ook, distantie betrachten. Onafhankelijkheid bewaren ten opzichte van iedereen, ook van de cliënt.’
Gebrek aan distantie kan ertoe leiden dat advocaten voor cliënten opdrachten uitvoeren die over de grens gaan, zegt Spong. ‘We hadden ruim een jaar geleden op kantoor een cliënt die verdacht werd van ontucht. Hij kwam met een alibi, ter ondersteuning ervan produceerde hij bepaalde geschriften. Ik had het sterke vermoeden dat het valse documenten waren. Ik heb hem meegedeeld dat ik daar geen beroep op zou doen. Hij nam een andere advocaat. Die heeft er wel een beroep op gedaan en dat is mislukt. Toen is hij met hangende pootjes teruggekomen.’ Spong zegt zelf ‘nooit bewijsmateriaal weg te maken of een beroep te doen op aperte leugens’. De gedragsregels verbieden dat ook.
‘Je ziet vaak dat advocaten onzin vertellen waarvan ze weten dat het onzin is. Dat is natuurlijk niet de bedoeling’, zegt Robert Hein Broekhuijsen, die jaren officier van justitie was voordat hij terugkeerde naar de advocatuur. ‘Als je naar het Angelsaksische systeem kijkt, dan is een advocaat een officer of the court, dat houdt in dat-ie een onderdeel is van het rechtssysteem, en zich als zodanig ook moet gedragen. Wij vinden dat je ook als advocaat faire middelen moet inzetten.’‘Terwijl ze in beperkingen zitten zeggen cliënten: “Ja, maar ik ken je toch, je staat me al zo lang bij, kom op, kun je even dat briefje aan m’n vader geven”’
‘Je hebt advocaten die de fout ingaan, omdat ze erin getrokken worden, ik zou er zo tien kunnen noemen’, zegt Peter Plasman zonder hun naam prijs te willen geven. ‘En je hebt foute advocaten. Dat dit toeneemt is inherent aan de opkomst van criminele organisaties. Gewoon door de hoeveelheid geld die ermee verdiend kan worden – dat is inmiddels giga. Niks is meer te gek, omdat er zoveel drugsgeld is. De hele samenleving wordt corrupt en verrot door dat drugsgeld.’ Ook Plasman had een cliënt die hem vroeg mee te werken aan een constructie met een nep-alibi, wat hij weigerde; de volgende advocaat ging er wel in mee. Hij houdt wel een slag om de arm: ‘Je weet het nooit helemaal zeker.’
Peter van der Kruijs is de eerste die openhartig vertelt hoe die druk op hem werd uitgeoefend. En dat je dan te ver kunt gaan in je advisering. Voorbeelden wil hij best geven. Een cliënt die na een dodelijke schietpartij vastzit, en de politie die nog niet weet dat zijn vriendin getuige was: die cliënt adviseren een geregistreerd partnerschap aan te gaan waardoor zijn vriendin zich bij bevraging kan beroepen op haar verschoningsrecht. Tegen de familie van een cliënt van lang geleden zei Van der Kruijs: de paarden moeten weg. Dat was fout, zegt hij nu. ‘Het bleek een codeboodschap. Je doet zoiets omdat je er dan bijhoort, dan hebben ze vertrouwen in je. Proberen doen ze het altijd, dat weet iedereen in dit vak.’
Na de moord op een stel motorjongens verdedigde Van der Kruijs de hoofdverdachte. ‘Je hebt daar allemaal rangen en standen. De volgende dag zaten er op kantoor drie motorjongens bij me aan tafel. Ze pakten de tafel op, kwakten die neer. Ik wist natuurlijk waarvoor die kwamen, ze wilden het dossier. Had ik al voorzien, het lag in een kluis. Ik zei: nee, dat doe ik niet, mag ik niet, mijn cliënt zit in beperkingen (dan mag je geen informatie verstrekken aan derden – mf & as). Diezelfde middag belde er al een andere advocaat. Mijn klant wilde zelf niet bij me weg, maar hij had zich te voegen.’
Geen van deze voorbeelden valt te verifiëren: in de uitspraken van de tuchtcolleges van de Orde van Advocaten zie je niet het beeld terug dat in de gesprekken ontstaat. Wie zou er ook over moeten gaan klagen? Niet de criminele organisatie die er baat bij heeft. Wel werd bijvoorbeeld een advocaat zes maanden geschorst omdat hij geld wegsluisde naar een derdengeldrekening, en moest een ander zijn praktijk beëindigen omdat hij een drugslaboratorium in z’n woonhuis had. (Oud-)dekens vertellen ons steevast dat eigenlijk al jaren slechts zo’n één procent van alle advocaten – dat zijn er in totaal ruim zeventienduizend, waarvan ongeveer een derde gespecialiseerd is in strafrecht – fout is, drie procent valt in de categorie afgegleden. Specifieker wordt het niet.
Hoe die ‘paar procent rotte appels’ zich verhouden tot grensoverschrijdend handelen dat onzichtbaar blijft, is nou net de crux. Omgekeerd is het ook niet bekend hoe belastend het is om niet voor de druk van criminelen te zwichten. Als we bijvoorbeeld afscheid nemen van Spong, krijgen we te horen dat de deur in het halletje van kogelvrij glas is en in zijn bureaula een kogelvrij vest ligt. Zelden wordt openlijk gepraat over hoe zwaar het is om te werken met een gevoel van onveiligheid.
‘Op ernstige bedreigingen rust een taboe’, zegt strafadvocaat Vito Shukrula, een éénpitter in Amsterdam-West die, zegt hij zelf, een volle praktijk heeft. Enkele weken voordat het OM naar buiten kwam met de beschuldiging van advocaten in het Marengo-proces, praat hij openhartig met ons over de druk die zware criminelen uitoefenen op strafpleiters. Hij spreekt zowel uit eigen ervaring als over wat hij hoort in de wandelgangen. Na al onze gesprekken is zijn kijkje in de keuken opzienbarend.
Hij vertelt hoe hij voor een jongen die een gewelddadige overval had gepleegd ‘een mooie, eigenlijk onmogelijke vrijspraak’ behaalde en dat die jongen kort daarop opnieuw werd aangehouden. Over de eerdere vrijspraak en het hoger beroep daartegen, dat nog liep, liet Shukrula zich ontvallen: ‘Dat was wel Tita Tovenaar dat we daar vrijspraak voor kregen, er was echt bewijs te over.’ De jongen zei: ‘Hoe bedoel je, ben je soms officier van justitie!’ en begon schreeuwend op de tafel te slaan: ‘Ben jij de officier van justitie!’ De alarmknop in de cel bleek niet te werken. Toen er eindelijk politie kwam zei de jongen: ‘Als jij geen vrijspraak voor me krijgt, maak ik je dood.’ ‘Het was het engste moment uit m’n leven’, zegt Shukrula.
In een andere zaak werd hij gedwongen om de verdediging over te dragen aan een collega-advocaat en zo mee te werken aan een constructie waar meerdere spelers uit het drugscircuit mee gemoeid waren. Zijn cliënt was opgepakt in een pand waar een hoop drugs was gevonden. Hij was het zwarte schaap in een familie met coffeeshops. ‘Ze hadden er alle belang bij dat die coffeeshops niet werden gelinkt aan die grote partij drugs. Ze wilden daarom dat hij zou zeggen: dat is mijn partij drugs. Maar dat was niet in zijn belang.’ Wekenlang werd Shukrula onder druk gezet. Hij zwichtte. ‘De gein is trouwens dat ik die opvolgende advocaat vertelde wat er allemaal speelde en dat hij niet reageerde met dat hij die organisatie erop zou aanspreken. Hij zei: “Ja, klopt.” Toen dacht ik: o, dit is maffia – die advocaat dus.’
Aangifte doen bij de politie levert voor Shukrula een ethisch dilemma op, zegt hij. ‘Dan moet je je toga aan de wilgen hangen, omdat je je geheimhouding hebt geschonden. Het is toch een soort verraad. Een soort heilige graal.’ Maar hij heeft er jarenlang last van gehad, het terugkerende beeld van ’s nachts een zwarte Golf voor zijn deur, van een groep criminelen die op zijn kantoor langs kwam toen hij er net even niet was en een vrouwelijke collega (van een kantoor in hetzelfde pand) bedreigde. ‘Het is een schmutzige wereld’, zegt hij – waarmee hij ook het juridische spel rond de wereld van drugs en afpersing bedoelt. ‘Het gebeurt dat advocaten worden afgeperst. Een rijke crimineel heeft een hele tijd in de grote auto van een advocate die ik ken gereden en er allerlei boetes mee gehad, omdat zij – ik weet niet precies waarom – bij hem in de tang zat. Op een gegeven moment moest een rijbewijs worden ingevorderd, criminelen rijden vaak snel.’
Hij zegt dat hij ‘alles doet voor honderd procent’, ook als hij alternatieve scenario’s moet uitpuzzelen voor zijn cliënt. ‘Het is een actieve verdediging. Ze zeggen: ik heb het gedaan, zorg dat ik eruit kom. En als ik zeg: doe ik niet, zegt-ie “doei, volgende”. Zware klanten kijken gewoon: wie is bereid om over de grens te gaan om mij vrij te krijgen. Die willen niet dat jij met het boekje met tuchtregels aankomt. Ze zijn alleen bezig met hun eigenbelang. Ik wijs ze er dan op dat als ik word gepakt, ik hen niet meer kan helpen. Dan zie je ze nadenken. En dan stopt het altijd. Je moet het blijven zeggen, want ze gaan door, door, door. Ze zeggen: “Ja, maar ik ken je toch, je staat me al zo lang bij, kom op, kun je even dat briefje aan m’n vader geven” – terwijl ze in beperkingen zitten. Maar als je aangeeft dat je zelf kunt worden gepakt, zien ze wel het nadeel voor zichzelf.’
Het is dat eenzijdige, zegt Shukrula. ‘Iemand wordt aangehouden en hij kan niet een heel leger advocaten hebben, hij heeft geen geld, maar wel een ernstige zaak. Wie wil je dan? Eigenlijk wil je dan gewoon Rambo. Niet met een machinegeweer maar met een aktetas. Want justitie heeft wel een heel leger, die hebben manschappen zat. En jij kunt maar één advocaat kiezen, dan wil je Rambo die gaat strijden.’
Maar als de arme cliënt uit een hele organisatie bestaat die allerlei mensen kan bedreigen? Kun je in de zaak van Ridouan Taghi nog spreken van een arme eenling die je verdedigt? ‘Nee, dan behoor je tot het leger advocaten. Die vormen ook een front. En hoe onafhankelijk ben je als advocaat als je in het Taghi-leger meegaat?’
Shukrula was idealistisch toen hij begon, maar is cynischer geworden, denkt na over zijn eigen positie. ‘Waar komt het vandaan dat ik dit doe? Zit er in mij ergens een weeffout, mis ik een gen? Zakelijk heb ik geen geweten, privé wel. Ik vind het als leek normaal dat je het moeilijk hebt met de slachtoffers.’
Ook de uitspraken van Vito Shukrula zijn niet te verifiëren. De advocaten die een front vormen versus de sterke troepen van de staat, dat beeld strookt met wat we van andere advocaten hoorden: een verharding tussen het OM en strafadvocaten die al veel langer bezig is. Het is ‘oorlog’, en dat heeft weer te maken met de druk vanuit de georganiseerde misdaad op alle spelers van de rechtsstaat. Advocaten verwijten het OM inbreuk te maken op hun beroepsgeheim en verschoningsrecht. Op hun beurt zijn advocaten vooral juridisch-technisch bezig, met een ethisch minimalistische opvatting van de kernwaarden: een advocaat verdedigt zo vurig mogelijk zijn cliënt en acht zich niet aansprakelijk voor de gevolgen.
Shukrula zegt dat zijn beroep een donkere kant heeft: als advocaat van echt zware jongens is het heel moeilijk om niet in de tang te komen. ‘Er wordt nooit openlijk over ethische dilemma’s gepraat’, zegt hij, ‘dat is bijna eng.’
Of de georganiseerde misdaad de advocatuur meesleept, is niet te zeggen. ‘Van buitenaf’, constateert Peter Plasman, ‘is het best lastig te beoordelen of het te ver is opgeschoven naar een vereenzelviging met de cliënt. Het kan in elkaar overgaan. Soms is het nodig dat een cliënt een bepaald gevoel bij je heeft, maar dat je dan merkt: wacht even, dit komt te dichtbij.’
Duidelijk is wel dat de bandbreedte van partijdigheid verschillend wordt opgevat; een optimale of een maximale verdediging, of over de grens heen. Het is een wankele koorddans tussen partijdigheid en onafhankelijkheid. Iedereen heeft natuurlijk recht op een verdediging – dat is een onaantastbaar beginsel van de rechtsstaat. Maar het proces zélf moet ook eerlijk gevoerd worden.
In Amerika is al veel langer kritiek op de juridisch-technische beroepshouding van strafadvocaten. In essentie gaat het daarbij om de vraag hoe je kunt voorkomen dat advocaten optreden als hired gun. In Nederland lijkt reflectie hierover onder strafadvocaten afwezig, of volledig overstemd door de scherpe verwijten richting OM.
‘De kernwaarde van partijdigheid is ethisch minimalisme’, zegt de Amsterdamse deken Evert-Jan Henrichs. ‘Je moet als partijdig adviseur tot het uiterste gaan voor de cliënt. De morele grens is denk ik lastig te geven.’ Toch is er volgens hem nu wel aandacht voor de scherpe kantjes hiervan: ‘Andere gerechtvaardigde belangen’ dan het belang van de cliënt mogen niet uit het oog worden verloren, volgens de laatste versie van de beroepsethische regels. Als we horen waar Freeke, Monster, Van der Kruijs en Shukrula tegenaan liepen, dan is er een kiem gelegd voor verdergaande discussie.
Wil je meer weten over dit onderwerp?
Kijk op: https://www.dinekevankooten.nl/tag/politiek/