Willem Barnard – De dichter en zijn stilte
Christelijk literair tijdschrift, Liter. Jaargang 3(2000) pagina 3 t/m 12
[p. 3] auteur: Henk van der Ent
website: https://www.dbnl.org/
De dichter en zijn stilte
Wie zal het niét vreemd vinden dat ik, over Willem Barnard schrijvend, de stilte als uitgangspunt neem? Hij rept zich roepend om gehoor te vinden, vertelt gretig zijn verhalen, lacht hartelijk en is als kerkganger levendig, zo niet luidruchtig, zoals blijkt uit een opmerking van een voorganger: ‘Wie staat er het eerst, en wie hoor je er bij het zingen welluidend en hartstochtelijk bovenuit?’
Dit vertoog heeft niet de man, maar zijn werk tot onderwerp en van dat omvangrijke oeuvre slechts zijn poëzie, waarvan de stilte niet alleen het uitgangspunt, maar ook de kern en het eindpunt is. Ik schrik zelf van deze gewaagde stelling, zeker als ik me realiseer dat hij schreef: ‘Wie mij tot zwijgen bracht, zou mij vermoorden’.
Het ziet er voor mijn these niet best uit, wanneer we in het gedicht ‘Halleluja’ (152; citaten uit gedichten zijn steeds afkomstig uit de verzamelbundel Mythologisch uit 1997) lezen: ‘Laten we kinderen krijgen / met lichamen van muziek / en woorden als ledematen / laten we zingen’, en vooral als we de drie regels daarboven zien:
laten we zingen zei ik
tegen het praten en het zwijgen
tegen de stilte die de aarde maakt
Tegen de stilte! Waarom moeten we daartegen zingen? Deze oproep vindt Van der Graft zo belangrijk dat hij hem in de verzamelbundel Mythologisch boven een gehele afdeling heeft geplaatst. Op deze vraag moeten we een bevredigend antwoord vinden, wanneer we aan de stilte als grondmotief willen vasthouden.
Uit de Stilte
De poëzie van Van der Graft is rijk aan zintuiglijke beelden, maar niet alle zintuigen worden even vaak metaforisch geprikkeld: de visuele zijn sterker vertegenwoordigd dan de auditieve, de tastzin is een goede derde, de smaak en de reuk zijn stiefmoederlijk bedeeld. Er is dus meer licht dan stilte, meer duisternis dan lawaai, meer zon dan zwijgen. Ligt het dan niet meer voor de hand zijn poëzie te plaatsen tegen de achtergrond van de duisternis? Licht komt uit zwarte doeken is de titel van een bibliofiel uitgaafje van drie lezingen en de derde voordracht, ‘Polyfemus en de stilte’, maakt duidelijk hoe terecht het is de stilte als uitgangspunt te nemen.
[p. 4] Ik heb vaak genoeg, als ik probeer te bidden, het besef dat er in mij vele stemmen zijn en dat die door elkaar pratende stemmen in mij corresponderen met dat ene starende oog buiten mij. Het oog is niet God […], het is veeleer de duisternis, de nachtvloed, die door het Woord van God zal overwonnen worden. Daartoe moeten de roezige stemmen in mij tot zwijgen worden gebracht. Ik kniel neer en zeg: ‘Er zijn in mij veel stemmen die U tegenspreken, maar er is in mij een stilte die U beaamt’. Uit die stilte wordt soms het woord geboren dat veelzeggend is, de poëzie. (59)
De lichtmetafoor komt zo vaak voor dat ik overwogen heb het licht als beginpunt, kern en eindpunt van zijn poëzie (of van zijn poëtica) te nemen. Ik zou hiermee erg ver gekomen zijn, vooral omdat stilte, licht en woord in veel gedichten een drieëenheid vormen. Cecilia bijvoorbeeld uit het gedicht ‘Wat heeft Cecilia gezien?’ heeft ‘de achterzijde van het woord’ (625) niet alleen gezién maar ook gehóórd, en het slot van het gedicht ‘In de scheerspiegel’ (439) luidt:
Wat in mij door wou dringen
vanochtend, dat eerste licht,
nieuw genesisbericht,
stilte die stond te zingen
ademend met mij mee,
nu nog altijd, na twee
en zestig jaar, daar moet
een woord voor wezen. Maar
welk woord is waar
en stil genoeg
en vroeg?
Voor een juist antwoord op deze vraag komt het niet op het visuele maar op het auditieve aan. Wanneer hij een ‘dringende raad aan beginnende dichters’ geeft, adviseert hij dan ook te luisteren. ‘Dichten is niets dan gehoorzaamheid.’ (615) De nadruk ligt op het horen en niet op het zien.
‘Uit die stilte wordt soms het woord geboren dat veelzeggend is, de poëzie.’ Dit ontstaan uit de stilte is een motief in Van der Grafts gedichten. In ‘Het etmaal’ (618) zegt hij dat de ‘roerloze stilte’ aan de wereld voorafgaat. ‘Ergens moet een vers ophanden zijn’ schrijft hij in ‘De avondronde’ (21), waarin hij de volgende activiteit van de stilte beschrijft:
[p. 5]
De stilte streelt liefkozende het blonde
haar van een laat slaapwandelend geluid
en op haar moederlijke avondronde
botten aanvankelijke regels uit.
We houden hier onze antenne gericht op de creatieve stilte, die aan het spreken voorafgaat. Het gedicht ‘Ithaka’ (167) personifieert haar.
Ithaka
Lente bot uit en de stilte herinnert zich:
zo kwamen de gewervelden ter wereld
kropen geleedpotig rond en verweerden
hoorbaar tot deze gestemvorkte wezens
tastten met handige lettergrepen
herkenden de kust: o de Odyssee.
Maar het vuur diep in het hart van de aarde
en de lichtjaren tussen de zielestelsels,
geen schoolslag van woorden weet zich te redden
in zoveel hitte, bij zoveel kou.
De taal is bedoeld voor de oppervlakte
waar winter krimpt en lichtzinnige lente
uitbot, Penelope weent en weeft,
Ithaka bloeit als Odysseus thuiskomt,
waar ik een man ben want jij een vrouw.
Stilte herinnert zich weer wat zij wou.
Een prachtig afgerond gedicht over het schrijven van poëzie. De stilte herinnert zich dat ze mensen de mogelijkheid heeft gegeven gedichten te schrijven. In de verhouding tussen de ik-figuur en de jij, tussen de man en de vrouw, de dichter en de poëzie, weerspiegelt zich de relatie tussen de thuiskomende Odysseus en de wachtende, wevende en wenende Penelope. Zij zullen elkaar in de armen vallen, maar dat is te zwak uitgedrukt voor wat met dit thuiskomen is bedoeld. Ithaka bloeit als hij thuiskomt, de lente bot uit, de winter is voorbij.
[p. 6] De stilte herinnert zich wat ze wou. Ze wilde dat de mensen, hier ‘gestemvorkte wezens’ genoemd, de beschikking zouden krijgen over de menselijke taal die, bekeken vanuit het standpunt van degene die alles wil benoemen, altijd tekort zal schieten. De diepten en hoogten van de schepping blijven onaangeraakt. De tastende lettergrepen kunnen er niet bij. De taal bestrijkt slechts de oppervlakte. Een dichter zal het moeten doen met wat hem uit de stilte bereikt.
Een ander vers dat de herkomst van de poëzie traceert, is ‘Buitenstaander’ (27). De dichter hoort in de stilte van de natuur (‘Geen stem, geen vogelkreet, geen taal of teken’) een magistraal gedicht, gereciteerd door het water en zijn geestverwant, de wind, maar de dichter, de buitenstaander, heeft er geen deel aan. Hij staat er letterlijk buiten en kan slechts luisteren, opvangen en noteren.
In ‘High Church’ (54) staat de regel: ‘het woord staat uit de stilte op’. Kan het duidelijker? Dit is een gedicht uit 1949. In 1995 schrijft hij over de ‘onverdraaglijke stilte die het woord baarde’, zodat we kunnen concluderen dat deze poëticale opvatting consistent is.
Wie Mythologisch doorleest, ontdekt dat het een portret is, waarin het gelaat van de jonge dichter, de pokerface van de puber en de gezichten van de volwassen en oude man op elkaar passen. De trekken liggen op dezelfde plaats en de dunne lijnen zijn, zoals in Rembrandts zelfportretten, groeven geworden. In de verzameling gedichten over de stilte bevindt zich de afdeling ‘Van Stilte herkomstig’, die expliciet beschrijft wat we hier aantonen. Als motto draagt deze afdeling een citaat van Ignatius van Antiochië: ‘Woord van Stilte herkomstig’. Een prachtige en ontroerende cyclus, waarvan ieder geciteerd fragment het geheel onrecht aandoet.
De hierboven beschreven stilte betreft de oorsprong van het gedicht en is dus poëticaal. Wat betreft het eerste deel van mijn gewaagde stelling meen ik de lezer overtuigd te hebben: het poëtisch werk van Van der Graft is ex silentio.
In de stilte
Hoe is het mogelijk dat de dichter oproept tegen de stilte te zingen? Wat bedoelt het gedicht ‘Halleluja’ (152) precies? Er staat: ‘Tegen de stilte die de aarde maakt.’ Niet bedoeld is, zoals ik zal aantonen, dat zij de aarde schept, maar dat de aarde haar voortbrengt. De stilte is lijdend voorwerp. Natuurlijk verbaast dit ons. Van het tegendeel zijn we overtuigd: hoe een zondvloed van lawaai de aarde overspoelt, horen we dagelijks en we zijn bekend met Van der Grafts kritiek op de geluidsagressie, bijvoorbeeld in ‘Tegen de ketterij der straaljagers’ (125). Maar dat de aarde stilte schept en dat we daartegen moeten protesteren, daarover verwonderen we ons.
De in 1988 te Jeruzalem overleden hoogleraar Hebreeuws en literatuurwetenschap André Neher schrijft in zijn boek De ballingschap van het woord dat de eerste elf hoofdstukken van Genesis alle vormen van stilte beschrijven. ‘Zij drukt zich uit in [p. 7] psychologische houdingen als de angst, de huichelarij en het alibi, maar ook via de varianten van het spreken, zoals geklets, mimicry of demagogie, die in feite niet anders dan varianten van de stilte zijn, omdat de gedebiteerde woorden voor niets worden gedebiteerd en het bij de kletskous, de komediant of de demagoog is alsof zij niet hadden gesproken.’ (18)
Lezers van Stille omgang weten hoe Barnard tegen deze vormen van stilte die de aarde maakt, uit zijn taalvaardige slof kan schieten. Op dit niveau kan ik zijn oproep verklaren. Op zich is dit niet onjuist. Toch denk ik dat zijn poëzie dieper grijpt en dat een andere afwezigheid van beweging en geluid beoogd is. Wanneer de aarde stilte maakt, zorgt zij ervoor dat de Stem niet meer hoorbaar is. In onze Babylonische cultuur krijgt het woord geen kans meer: het doen verstommen van de Stem is hier in het geding.
In het belangrijke gedicht ‘Aangaande Abraham’ (99) beschrijft Van der Graft ‘de zege op het zwijgen’, begonnen met een stem die ‘doorbrak de stomme ring van het bestaan’. Wanneer stilte betekent dat het echte spreken onmogelijk is en dat het woord het zwijgen wordt opgelegd, slaan de koude en kilte toe. Op zo’n aarde leven we, volgens de dichter. Met indringende beelden is dit beschreven in ‘Zwijgen’(69):
De dag is een hoop steenkool in de regen,
de wind ijsbeert over een leeg perron
en als een boemeltrein verdwijnt de zon
met een rood achterlicht. Het grote zwijgen
sluit ons in met zijn groot gelijk. Rondom
duisternis, alomvattend en nietszeggend.
Natuurlijk hebben dit zwijgen en déze stilte, die beide wijzen op het doodgeslagen woord, een negatieve gevoelswaarde. Dit geldt ook voor de kanarie die vrolijk het licht bezingt en zijn zinnen niet zet op de duisternis:
Maar ‘s avonds als het donker wordt,
valt er een schaduw in zijn strot.
De stilte wordt voortdurend breder
en zet zich dreigend naast hem neder. (127)
Hoe koud en dreigend de stilte kan zijn, blijkt uit ‘De naam van ons allen’ (171), waarin Van der Graft beschrijft waarom de wereld vergaat. Alles gaat op de laatste dag zijn gewone gangetje, het is koel voor de tijd van het jaar, het zonnetje schijnt. Wat is er dan aan de hand? De wereld is van binnen tot stilte verkild. Het woord [p. 8] heeft het gevecht verloren: het is niet vruchtbaar meer, het zaad is versteend.
Gelukkig zijn er nog dichters. Het is hun taak ervoor te zorgen, dat de taal vruchtbaar blijft. Zij zijn tot luisteren veroordeeld, overgeleverd aan de genade van het woord, zoals een boom afhankelijk is van de komst van vogels:
Vaak zijn de vogels gevlogen
en laten mij leeg als de lucht
maar ineens zijn ze terug
en zingen vermaakt op de twijgen
die naakt zijn van het zwijgen. (30)
Het spreken moet het van het zwijgen winnen, het Woord van het woord, het mythologische van de mythe, de lente van de winter. ‘Til mij op uit de stenen stilte waarin ik viel,’ vraagt de dichter. Een gedicht kan hem redden.
Wat is een gedicht?
Een verstekeling in
de stilte,
op woorden betrapt. (560)
Behoort Van der Graft zelf niet tot de aarde? Is hij als dichter ook niet een slachtoffer van deze verderfelijke stilte? Hij zal de eerste zijn om dit toe te geven. Hiermee komen we bij de derde betekenis van de ‘stilte die de aarde maakt’, de letterlijke: de stilte van de dood. Die zit hem dwars. Van der Graft klaagt daarover in vele toonaarden. Hij durft te schrijven dat hij zich geen raad weet, overstuur raakt, bang is, dichtgroeit van angst, leeggezogen wordt door de eeuwige oude angst, doodziek op straat loopt en altijd aan de dood denkt. Geen wonder dat hij oproept tegen deze stilte te zingen. We behoeven het niet zo schor te doen als de ‘blinkende toverhaan’, die in een tiental gedichten deze kwaadaardige stilte aan stukken scheurt. Dit geluid van de op veel kerktorens nog aanwezige vogel kondigt de dag aan en proclameert dat het rijk van de duisternis is overwonnen.
Aardse stilte
André Neher wijst in zijn reeds genoemd boek op de ‘radicale ambivalentie van de stilte’. Hij bedoelt ermee dat het zwijgen op verraad en lafheid, maar ook op trouw en liefde kan duiden. Soms moet iemand spreken om een persoonlijkheid te zijn, soms zwijgen. Ook Van der Graft wijst op deze tweezijdigheid. ‘Zwijgen is labiel, [p. 9] het kan twee kanten uit. Men kan zwijgen uit eerbied, men kan ook iemand doodzwijgen.’ (Verzameld Vertoog p. 251).
Deze ambivalentie ziet hij ook in de stilte, die zowel drukkend als weldadig kan zijn, ‘valt’ of ‘neerdaalt’. Zelf hemelt Van der Graft in zijn vertogen ‘Over de stilte’ (Verzameld Vertoog p. 249) en ‘Als ik in de kerk ben zing ik mee’ (Verzameld Vertoog p. 255) de stilte op, omdat hij haar in relatie met God wil brengen. Zij is ‘vol, zinvol, beloftevol, vol leven […] weldadig, genadig […] het beeld van God’. Zij grenst aan de aanbidding, ook al zingt hij ‘uitzinnig’. Zij is de stilte van de vervulling en behoort bij het hooggebergte, bij sneeuw en wit, motieven die in zijn poëzie steeds belangrijker worden.
Deze aardse stilte omvat drie positieve aspecten. Het eerste is poëticaal. De gedichten bestaan uit de woorden en hun stilten. Van der Graft wordt zich er steeds meer van bewust dat gedichten iets openbaren door het niet te zeggen, ze worden witter, leger, prevelender, stiller.
Vervolgens kan de dichter, zoals M. Nijhoff schreef, midden uit de oneindigheid een stem vernemen. De stilte is een voorwaarde daartoe. Dan kan het wonder gebeuren, dat overeenkomsten vertoont met de beschreven komst van het woord uit de Stilte vóór het spreken, waarover het eerste deel van dit artikel schrijft.
Er is ook een ‘grote stilte’ (‘High Church’), die de belofte inhoudt dat de doden zullen opstaan. Wie haar hoort, weet van opstanding. De stilte van de mis valt hiermee samen, zij vaart als ‘een schip van stilte op de zee van Jona’. Hoe deze ‘gewone’, aardse stilte grenst aan een ‘bijzondere’, hemelse stilte maakt Willem Barnard in Stille omgang duidelijk:
Ik wilde het opnemen voor de stilte die niet meer geduld wordt, die beledigd, gevioleerd en geschoffeerd wordt, maar die mij dierbaar is als de moeder van het Woord. Uit de stilte komt het Woord naar ons toe en in de stilte mondt het weer uit.
Bezig met deze gedachte vond ik de kerkvader Ignatius als medestander. Maar hij, zoals het een kerkvader betaamt, heft het pleidooi voor de stilte op een hoger plan. Niet alleen is de stilte, hè sigè in zijn Griekse moedertaal, het geheim achter alle poëzie, Hè Sigè (nu met hoofdletters) wordt voor hem het geheim van God uit wie de Logos voortkomt.
Eenmaal getroffen door Ignatius van Antiochië, die een martelaar vanwege God en vanwege de stilte was, moest ik wel denken […] dat de wrevel om, de weerzin tegen, de angst voor de stilte ten diepste wrevel, angst en weerzin is vanwege het mysterium dat eerbied vergt. Een eerbiedloze cultuur haat het mysterium en haat dan ook de stilte. En daarin uit zich een rebels wantrouwen jegens God. (Stille omgang p. 1019)
[p. 10] Middenin de dood zijn wij in dit leven. Dit geldt ook voor de dichter. Het werk van Van der Graft bevindt zich in de stilte, dit symbool van de dood; dit blijkt uit zijn strijd daartegen. De bekende gedichten ‘Vragenderwijs’ (149), ‘Deze drie’ (151) en ‘Vlagvertoon’ (154), die van geloof in poëzie getuigen, heeft hij niet zonder reden in de afdeling ‘Tegen de stilte die de aarde maakt’ van Mythologisch opgenomen. Wat dit aspect betreft was mijn stelling gemakkelijk te bewijzen. Ik kan nog een stap verder gaan. Zijn poëzie reikt hoger dan het verzet tegen de dood en doordat zij ook spreekt van de hier genoemde positieve vormen van stilte, is zij in dubbel opzicht in silentio.
Naar de Stilte
In het voorwoord van De ballingschap van het woord schrijft André Neher dat de bijbelvorsers de stilte als een bijverschijnsel van het woord beschouwden, maar dat hij zelf de stoutmoedigheid bezit haar apart te stellen, omdat hij heeft ontdekt dat de bijbel het boek van de stilte is. We moeten luisteren naar de stilte binnen het woord. Volgens hem maakt Psalm 19 duidelijk dat de kosmische stilte het teken is van een Aanwezigheid. De Schepper is Stilte.
Ook Van der Graft verbindt de Eeuwige met de Stilte. We hebben gezien dat hij een citaat van Ignatius van Antiochië gebruikte als motto van de afdeling ‘Van Stilte herkomstig’ in de bundel Onbereikbaar nabij. Wie of wat is deze stilte met een hoofdletter? In een vertoog (Verzameld Vertoog p. 252) schrijft Van der Graft:
Het was Ignatius van Antiochië die het waagde met een stoutmoedige beeldspraak van God te spreken als de Stilte en zo de Bron van het Woord te kenschetsen. Hij moet een muzisch man zijn geweest, want alleen de musicus in de wijdste, de weidse zin van dat woord weet dat ieder spreken dat waarlijk spreken is uit de stilte stamt en dat de stem van de lofzang uit de stilte komend tot de stilte ingaat als tot een heiligdom.
Hoe waar het is dat het spreken ‘uit de stilte stamt’, zagen we in het eerste deel van dit opstel. We willen nu kijken naar de andere beweging van het woord. Opvallend is dat niet alleen het gedicht, maar ook de dichter zèlf op weg is naar de stilte.
[…] en ik ben
voor een stilte bestemd, maar ik vraag
hoe de vorm van die stilte is, of er
een oog van herkenning is, wiekslag
om mee te horen, wellicht
oren als vleugels […] (644)
[p. 11] Poëzie en dichter gaan in elkaar op en vallen samen. De ik-figuur is er niet alleen naar op weg, hij komt ook uit de Stilte vandaan. ‘Een brief’ (642) beschrijft op het eerste gezicht een ikzuchtige dichter die naar een lezer verlangt, maar wie beter leest ziet dat het een mens betreft die uitziet naar de luisterende Gij, die hem hoedt voor duisternis. Daarin staat:
Ik riep de hulp in van een gehoor
om te ontstaan, want ik kom
uit de stilte vandaan […]
Hier had ook een hoofdletter kunnen staan. De ik-figuur komt zelf uit de Stilte, als schepper, en als zodanig is er ook naar op weg. Daar zijn Van der Grafts woorden overbodig.
De Stilte is de Aanwezige. In de stille, witte en, typografisch gezien, lege poëzie van de laatste jaren bevinden zich veel regels die getuigen van het verlangen op te gaan in deze mystieke stilte.
Angst is een hinderlaag om u heen.
Daar in het midden, doodstil
moet gij te vinden zijn. (593)
De stilte is zijn ‘toevlucht van oudsher’ (704). Twee cycli spreken van de hartstocht contact te hebben met de eeuwige Stilte, de reeds genoemde reeks ‘Van stilte herkomstig’ en ‘Noem het gebeden’ met het prachtige begin
Er sneeuwt een eeuwige stilte.
Gij zijt niet te beschreeuwen, geen
tongval bereikt uw overzij. (714)
De stilte is niet alleen het uitgangspunt en de kern van zijn poëzie, zij is ook haar eindpunt. Zij is het grondmotief, waaraan we alle andere thema’s en motieven ondergeschikt kunnen maken. Wie Van der Grafts levenswerk Mythologisch leest en herleest, ontdekt dat zijn poëtische wereld wentelt als een globe van tegenstellingen: het oosten en het westen, het land en de zee, de vissen en de vogels, de winter en de lente, de nacht en de dag, de duisternis en het licht, de maan en de zon, de onvruchtbaarheid en het zaad, het zwijgen en het spreken, het verleden en de toekomst, het gebrek en de overvloed, de straatschenderij en de muziek, ‘de stilte die de aarde maakt’ en de creatieve stilte. Al deze polariteiten zijn te herleiden tot het contrast tussen de aan- en de afwezigheid van het woord dat met een hoofdletter ge[p. 12]schreven mag worden, indien dit voortkomt uit de Stilte. Hier draait het om: is het Woord er wèl of niet? Waarom is dit Woord dan niet het grondmotief? Omdat dit ontstaat uit de Stilte, daardoor omgeven wordt en daarnaar op weg is.
Het licht doorbreekt de duisternis, de mummie spreekt, de winter wordt lente, het wordt Pasen. Het gaat om taal die geladen wordt en mythologische kracht krijgt, om het geïnspireerde woord dat wáár maakt wat wordt gezegd. Van der Graft schrijft de poëzie van een gelovige, die zich overgeeft aan de taal en overtuigd is zolang de liturgie duurt. Daarom zingt hij welluidend en hartstochtelijk in de eredienst.
Literatuur
Willem Barnard, Stille omgang. Brasschaat/Tielt 1992
Guillaume van der Graft, Verzameld vertoog. Baarn 1988
Guillaume van der Graft, Licht komt uit zwarte doeken. Drie lezingen. Baarn 1990
Guillaume van der Graft, Mythologisch. Gedichten, oud, nieuw en herzien. Baarn 1997
André Neher, De ballingschap van het woord. Baarn 1992
auteur, Henk van der Ent (1939) is leraar Nederlands en auteur. Van hem verschenen bloemlezingen, essays, een novelle en een roman. Onder zijn dichtersnamen Anton Ent en Marieke Jonkman publiceert hij poëzie. Recent werk: Waterlelies (roman), Kootwijkerzand (poëzie) en Het vierde land. Houvast van een agnosticus.