PSALM 62
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 62 (HSV)
1 Een psalm van David, voor de koorleider, over Jeduthun.
2 Zeker, mijn ziel is stil voor God; van Hem is mijn heil.
3 Zeker, Hij is mijn rots en mijn heil, mijn veilige vesting; ik zal niet al te zeer wankelen.
4 Hoelang bedenkt u nog kwaad tegen een man? U zult allen gedood worden; u zult zijn als een hellende wand, een instortende muur.
5 Zeker, zij beraadslagen om hem van zijn hoogte af te stoten. Zij scheppen behagen in leugen; met hun mond zegenen zij, maar in hun binnenste vervloeken zij. Sela
6 Zeker, mijn ziel, zwijg voor God, want van Hem is mijn verwachting.
7 Zeker, Hij is mijn rots en mijn heil, mijn veilige vesting; ik zal niet wankelen.
8 In God is mijn heil en mijn eer; mijn sterke rots, mijn toevlucht is in God.
9 Vertrouw op Hem te allen tijde, volk; stort uw hart uit voor Zijn aangezicht. God is voor ons een toevlucht. Sela
10 Zeker, eenvoudigen zijn een zucht, aanzienlijken een leugen; in de weegschaal gewogen, zijn zij tezamen lichter dan een zucht.
11 Vertrouw niet op onderdrukking, stel geen ijdele hoop op roof. Als het vermogen toeneemt, zet er het hart niet op.
12 God heeft één ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord: dat de kracht van God is.
13 Ook de goedertierenheid is van U, Heere, want U zult eenieder vergelden naar zijn werk.
Psalm 62 (Berijmd)
Vers 1
Mijn ziel is immers stil tot God;
Van Hem wacht ik een heilrijk lot;
Hij immers zal mijn rotssteen wezen,
Mijn heil, mijn hulp in mijn gebrek,
Mijn toevlucht en mijn hoog vertrek:
Ik zal geen grote wank’ling vrezen.
Vers 2
Hoe lang, o wreedaards, zoekt gij dan
Het kwade nog van zulk een man?
Uw kracht is veel te zwak en teder;
Haast sterft gij allen door Gods hand;
Zo stort een ingebogen wand,
Een aangestoten muur terneder.
Vers 3
Zij raadslaan slechts, vervoerd door haat,
Om hem uit zijnen hogen staat
Te stoten met bedrog; en zoeken
Met lust hiertoe een leugenvond;
Zij zeeg’nen wel met hunnen mond,
Maar ‘t godd’loos hart doet niets dan vloeken.
Vers 4
Doch gij, mijn ziel, het ga zo ‘t wil,
Stel u gerust, zwijg Gode stil;
Ik wacht op Hem; Zijn hulp zal blijken.
Hij is mijn rots, mijn heil in nood,
Mijn hoog vertrek; Zijn macht is groot;
Ik zal noch wank’len, noch bezwijken.
Vers 5
In God is al mijn heil, mijn eer,
Mijn sterke rots, mijn tegenweer;
God is mijn toevlucht in het lijden.
Vertrouw op Hem, o volk, in smart,
Stort voor Hem uit uw ganse hart:
God is een toevlucht t’ allen tijde.
Vers 6
Gemene lieden immers zijn
Slechts ijdelheid, een damp, een schijn;
De grote anders niet dan logen;
Zij zouden, hoe hun hart zich vleit,
Nog lichter zijn dan d’ ijdelheid,
In ene weegschaal opgewogen.
Vers 7
Vertrouwt, wat uw begeert’ ook zij,
Nooit op geweld of roverij,
En wordt niet ijdel, als ‘t vermogen
Gedurig aanwast; waakt en let.
Dat gij het hart er nooit op zet;
Zo wordt ge door geen schijn bedrogen.
Vers 8
Eenmaal sprak God tot mij een woord,
Tot tweemaal toe heb ik ‘t gehoord:
“Dat ‘s HEEREN zijn de sterkt’ en krachten.”
Ook is bij U de goedheid, HEER;
Dies heeft van U elk sterv’ling weer,
Vergelding naar zijn werk te wachten.