PSALM 36
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 36 (HSV)
1 Een psalm van David, de dienaar van de HEERE, voor de koorleider.
2 De overtreding van de goddeloze spreekt binnen in mijn hart: ontzag voor God staat hem niet voor ogen.
3 Want hij vleit zichzelf in zijn eigen ogen, tot men zijn ongerechtigheid vindt en haat.
4 De woorden van zijn mond zijn onrecht en bedrog; hij laat na verstandig te handelen en goed te doen.
5 Op zijn slaapplaats bedenkt hij onrecht; hij gaat op een weg staan die niet goed is, het kwaad verwerpt hij niet.
6 HEERE, Uw goedertierenheid reikt tot in de hemel, Uw trouw tot de wolken.
7 Uw gerechtigheid is als de machtige bergen, Uw oordelen zijn als de grote watervloed; mensen en dieren verlost U, HEERE.
8 Hoe kostbaar is Uw goedertierenheid, o God! Daarom nemen de mensenkinderen de toevlucht onder de schaduw van Uw vleugels.
9 Zij worden verzadigd met de overvloed van Uw huis; U laat hen drinken uit Uw beek vol verrukkelijke gaven.
10 Want bij U is de bron van het leven; in Uw licht zien wij het licht.
11 Strek Uw goedertierenheid uit over wie U kennen, en Uw gerechtigheid over de oprechten van hart.
12 Laat de voet van de hoogmoedigen niet over mij heen komen, laat de hand van de goddelozen mij niet doen rondzwerven.
13 Daar zijn zij gevallen die onrecht bedrijven! Zij zijn neergestoten en kunnen niet meer opstaan.
Psalm 36 (berijmd)
Vers 1
Het trots gedrag des bozen doet
Mij spreken in ‘t beklemd gemoed:
“Gods vrees is uit zijn ogen,”
Wijl hij zolang zichzelven vleit,
Tot God zijn ongerechtigheid
Niet langer kan gedogen.
Bedrog en onrecht spreekt zijn mond:
‘t Verstand laat na, den waren grond
Van ‘t weldoen op te merken;
Des nachts is’t kwaad zijn overleg;
Hij stelt zich op een bozen weg,
En schuwt geen snode werken.
Vers 2
Uw goedheid, HEER, is hemelhoog;
Uw waarheid tot den wolkenboog;
Uw recht is als Gods bergen;
Uw oordeel grond’loos; Gij behoedt,
En zegent mens en beest, en doet
Uw hulp nooit vrucht’loos vergen.
Hoe groot is Uw goedgunstigheid!
Hoe zijn Uw vleug’len uitgebreid!
Hier wordt de rust geschonken;
Hier ‘t vette van Uw huis gesmaakt;
Een volle beek van wellust maakt
Hier elk in liefde dronken.
Vers 3
Bij U, HEER, is de levensbron;
Uw licht doet, klaarder dan de zon,
Ons ‘t heuglijk licht aanschouwen.
Wees, die U kennen, mild en goed,
En toon d’ oprechten van gemoed
Uw recht, waar z’ op vertrouwen.
Dat mij nooit trotse voet vertrapp’,
Noch boze hand in ballingschap
Ellendig om doe zwerven.
Daar zijn de werkers van het kwaad
Gevallen in een jammerstaat,
Waarin zij hulp’loos sterven.