PSALM 19
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 18 (HSV)
1 Een psalm van David, voor de koorleider.
2 De hemel vertelt Gods eer, het gewelf verkondigt het werk van Zijn handen.
3 De ene dag spreekt overvloedig tot de andere, de ene nacht geeft kennis door aan de andere.
4 Geen spreken is er, geen woorden zijn er, hun stem wordt niet gehoord.
5 Hun richtlijn gaat uit over heel de aarde, hun boodschap tot aan het einde van de wereld. Hij heeft daar een tent opgezet voor de zon.
6 En die is als een bruidegom, die zijn slaapkamer uit gaat; hij is vrolijk als een held om snel het pad te lopen.
7 Aan het ene einde van de hemel is zijn opgang, zijn omloop is tot het andere einde; niets is verborgen voor zijn zonnegloed.
8 De wet van de HEERE is volmaakt, zij bekeert de ziel; de getuigenis van de HEERE is betrouwbaar, zij geeft de eenvoudige wijsheid.
9 De bevelen van de HEERE zijn recht, zij verblijden het hart; het gebod van de HEERE is zuiver, het verlicht de ogen.
10 De vreze des HEEREN is rein, zij houdt voor eeuwig stand; de bepalingen van de HEERE zijn waarachtig, met elkaar zijn zij rechtvaardig.
11 Zij zijn begerenswaardiger dan goud, ja, dan veel zuiver goud; en zoeter dan honing en honingzeem uit de raat.
12 Ook wordt Uw dienaar daardoor gewaarschuwd, in het houden ervan ligt groot loon.
13 Wie zou al zijn afdwalingen opmerken? Reinig mij van verborgen afdwalingen.
14 Weerhoud Uw dienaar ook van hoogmoed. Laat die over mij niet heersen; dan zal ik oprecht zijn en vrij van grote overtreding.
15 Laat de woorden van mijn mond en de overdenking van mijn hart welgevallig zijn voor Uw aangezicht, HEERE, mijn rots en mijn Verlosser!
Psalm 19 (berijmd)
Vers 1
Het ruime hemelrond
Vertelt, met blijden mond,
Gods eer en heerlijkheid;
De heldre lucht en ‘t zwerk
Verkondigen Zijn werk,
En prijzen Zijn beleid.
Dus kan ons dag bij dag,
Tot roem van Gods gezag,
Zijn wonderen verhalen;
Dus weet ons nacht bij nacht
Zijn onbegrensde macht
En wijsheid af te malen.
Vers 2
Hoe goddelijk en schoon
Luidt deze hemeltoon!
Daar is geen spraak, of oord,
Daar is geen volk bekend,
Dat, zelfs tot ‘s werelds end,
Der heem’len stem niet hoort.
Hun evenredigheid
Heeft zich zo wijd verspreid,
Hun rede klinkt zo krachtig,
Dat z’ al, wat d’ aard’ bewoont,
Het merk eens Scheppers toont,
Zo gunstrijk als almachtig.
Vers 3
God heeft voor ‘t grote licht,
De zon, een tent gesticht,
Van waar z’ in ‘t blinkend kleed,
En met een blij gelaat,
Gelijk een bruigom gaat,
Die uit zijn slaapzaal treedt.
Z’ is vrolijk, als een held,
Die in ‘t bestemde veld
Zijn vuur en vaart doet blijken;
Zij heeft haar zwaai en spoor
Den gansen hemel door;
Niets kan haar gloed ontwijken.
Vers 4
Des HEEREN wet nochtans
Verspreidt volmaakter glans,
Dewijl zij ‘t hart bekeert.
‘t Is Gods getuigenis,
Dat eeuwig zeker is,
En slechten wijsheid leert.
Wat Gods bevel ons zegt,
Vertoont ons ‘t heiligst recht,
En kan geen kwaad gedogen.
Zijn wil, die ‘t hart verheugt,
Eist zuiverheid en deugd,
Verlicht de duist’re ogen.
Vers 5
Des HEEREN vrees is rein;
Zij opent een fontein
Van heil, dat nooit vergaat.
Zijn dierb’re leer verspreidt
Een straal van billijkheid,
Daar z’ all’ onwaarheid haat.
Z’ is ‘t mensdom meerder waard,
Dan ‘t fijnste goud op aard’;
Niets kan haar glans verdoven;
Zij streeft in heilzaam zoet,
Tot streling van ‘t gemoed,
Den honig ver te boven.
Vers 6
Dus krijg ik van mijn plicht,
O God een klaar bericht.
Wat is ‘t vooruitzicht schoon!
Hij, die op U vertrouwt,
Uw wetten onderhoudt,
Vindt daarin groten loon.
Maar, HEER, wie is de man,
Die op ‘t nauwkeurigst kan
Zijn dwalingen doorgronden?
O bron van ‘t hoogste goed,
Was, reinig mijn gemoed
Van mijn verborgen zonden.
Vers 7
Weerhoud, o HEER, Uw knecht,
Dat hij zijn hart niet hecht,
Aan dwaze hovaardij.
Heerst die in mij niet meer,
Dan leef ik tot Uw eer,
Van grote zonden vrij.
Laat U mijn tong en mond,
En ‘s harten diepsten grond,
Toch welbehaaglijk wezen.
O HEER, die mij verblijdt,
Mijn rots en losser zijt,
Dan heb ik niets te vrezen.