PSALM 119
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 119 (HSV)
1 Aleph. Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan.
2 Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, [die] Hem van ganser harte zoeken;
3 Ook geen onrecht werken, [maar] wandelen in Zijn wegen.
4 HEERE! Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal.
5 Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren!
6 Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden.
7 Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben.
8 Ik zal Uw inzettingen bewaren; verlaat mij niet al te zeer.
9 Beth. Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij [dat] houdt naar Uw woord.
10 Ik zoek U met mijn gehele hart, laat mij van Uw geboden niet afdwalen.
11 Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou.
12 HEERE! Gij zijt gezegend; leer mij Uw inzettingen.
13 Ik heb met mijn lippen verteld al de rechten Uws monds.
14 Ik ben vrolijker in den weg Uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom.
15 Ik zal Uw bevelen overdenken, en op Uw paden letten.
16 Ik zal mijzelven vermaken in Uw inzettingen; Uw woord zal ik niet vergeten.
17 Gimel. Doe wel bij Uw knecht, [dat] ik leve en Uw woord beware.
18 Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet.
19 Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet.
20 Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd.
21 Gij scheldt de vervloekte hovaardigen, die van Uw geboden afdwalen.
22 Wentel van mij versmaadheid en verachting, want ik heb Uw getuigenissen onderhouden.
23 [Als] zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht.
24 Ook zijn Uw getuigenissen mijn vermakingen, [en] mijn raadslieden.
25 Daleth. Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord.
26 Ik heb [U] mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen.
27 Geef mij den weg Uwer bevelen te verstaan, opdat ik Uw wonderen betrachte.
28 Mijn ziel druipt weg van treurigheid; richt mij op naar Uw woord.
29 Wend van mij den weg der valsheid, en verleen mij genadiglijk Uw wet.
30 Ik heb verkoren den weg der waarheid, Uw rechten heb ik mij voorgesteld.
31 Ik kleef vast aan Uw getuigenissen; o HEERE! beschaam mij niet.
32 Ik zal den weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben.
33 He. HEERE! leer mij den weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe.
34 Geef mij het verstand, en ik zal Uw wet houden; ja, ik zal ze onderhouden met gansen harte.
35 Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust.
36 Neig mijn hart tot Uw getuigenissen, en niet tot gierigheid.
37 Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen.
38 Bevestig Uw toezegging aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is.
39 Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed.
40 Zie, ik heb een begeerte tot Uw bevelen; maak mij levend door Uw gerechtigheid.
41 Vau. En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o HEERE! Uw heil, naar Uw toezegging;
42 Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden, want ik vertrouw op Uw woord.
43 En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer, want ik hoop op Uw rechten.
44 Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos.
45 En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb.
46 Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen, en mij niet schamen.
47 En ik zal mij vermaken in Uw geboden, die ik liefheb.
48 En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb, en ik zal Uw inzettingen betrachten.
49 Zain. Gedenk des woords, tot Uw knecht [gesproken], op hetwelk Gij mij hebt doen hopen.
50 Dit is mijn troost in mijn ellende, want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt.
51 De hovaardigen hebben mij boven mate zeer bespot; [nochtans] ben ik van Uw wet niet geweken.
52 Ik heb gedacht, o HEERE! aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost.
53 Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten.
54 Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen.
55 HEERE! des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard.
56 Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
57 Cheth. De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren.
58 Ik heb Uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganser harte, wees mij genadig naar Uw toezegging.
59 Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen.
60 Ik heb gehaast, en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden.
61 De goddeloze hopen hebben mij beroofd; [nochtans] heb ik Uw wet niet vergeten.
62 Te middernacht sta ik op, om U te loven voor de rechten Uwer gerechtigheid.
63 Ik ben een gezel van allen, die U vrezen, en van hen, die Uw bevelen onderhouden.
64 HEERE! de aarde is vol van Uw goedertierenheid; leer mij Uw inzettingen.
65 Teth. Gij hebt bij Uw knecht goed gedaan, HEERE, naar Uw woord.
66 Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan Uw geboden geloofd.
67 Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw woord.
68 Gij zijt goed en goeddoende; leer mij Uw inzettingen.
69 De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; [doch] ik bewaar Uw bevelen van ganser harte.
70 Hun hart is vet als smeer; [maar] ik heb vermaak [in] Uw wet.
71 Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen leerde.
72 De wet Uws monds is mij beter, dan duizenden van goud of zilver.
73 Jod. Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid; maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere.
74 Die U vrezen, zullen mij aanzien, en zich verblijden, omdat ik op Uw woord gehoopt heb.
75 Ik weet, HEERE! dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt.
76 Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar Uw toezegging aan Uw knecht.
77 Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, want Uw wet is al mijn vermaking.
78 Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedergestoten hebben; [doch] ik betracht Uw geboden.
79 Laat hen tot mij keren, die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen.
80 Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde.
81 Caph. Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil; op Uw woord heb ik gehoopt.
82 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten?
83 Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; [doch] Uw inzettingen heb ik niet vergeten.
84 Hoe vele zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers?
85 De hovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar Uw wet.
86 Al Uw geboden zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen, help mij.
87 Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb Uw bevelen niet verlaten.
88 Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden.
89 Lamed. O HEERE! Uw woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen.
90 Uw goedertierenheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan;
91 Naar Uw verordeningen blijven zij [nog] heden staan, want zij allen zijn Uw knechten.
92 Indien Uw wet niet ware geweest al mijn vermaking, ik ware in mijn druk al lang vergaan.
93 Ik zal Uw bevelen in der eeuwigheid niet vergeten, want door dezelve hebt Gij mij levend gemaakt.
94 Ik ben Uw, behoud mij, want ik heb Uw bevelen gezocht.
95 De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan; ik neem acht op Uw getuigenissen.
96 In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien; [maar] Uw gebod is zeer wijd.
97 Mem. Hoe lief heb ik Uw wet! Zij is mijn betrachting den gansen dag.
98 Zij maakt mij door Uw geboden wijzer, dan mijn vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij.
99 Ik ben verstandiger dan al mijn leraars, omdat Uw getuigenissen mijn betrachting zijn.
100 Ik ben voorzichtiger dan de ouden, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
101 Ik heb mijn voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik Uw woord zou onderhouden.
102 Ik ben niet geweken van Uw rechten, want Gij hebt mij geleerd.
103 Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijn mond!
104 Uit Uw bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden.
105 Nun. Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.
106 Ik heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten Uwer gerechtigheid.
107 Ik ben gans zeer verdrukt, HEERE! maak mij levend naar Uw woord.
108 Laat U toch, o HEERE! welgevallen de vrijwillige offeranden mijns monds, en leer mij Uw rechten.
109 Mijn ziel is geduriglijk in mijn hand; nochtans vergeet ik Uw wet niet.
110 De goddelozen hebben mij een strik gelegd; nochtans ben ik niet afgedwaald van Uw bevelen.
111 Ik heb Uw getuigenissen genomen tot een eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vrolijkheid.
112 Ik heb mijn hart geneigd, om Uw inzettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe.
113 Samech. Ik haat de kwade ranken, maar heb Uw wet lief.
114 Gij zijt mijn Schuilplaats en mijn Schild; op Uw Woord heb ik gehoopt.
115 Wijkt van mij, gij boosdoeners! dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren.
116 Ondersteun mij naar Uw toezegging, opdat ik leve; en laat mij niet beschaamd worden over mijn hope.
117 Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken.
118 Gij vertreedt al degenen, die van Uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen.
119 Gij doet alle goddelozen der aarde weg [als] schuim, daarom heb ik Uw getuigenissen lief.
120 [Het] [haar] mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uw oordelen.
121 Ain. Ik heb recht en gerechtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijn onderdrukkers.
122 Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken.
123 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil, en naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid.
124 Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid, en leer mij Uw inzettingen.
125 Ik ben Uw knecht, maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen kennen.
126 Het is tijd voor den HEERE, dat Hij werke, [want] zij hebben Uw wet verbroken.
127 Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud, ja, meer dan het fijnste goud.
128 Daarom heb ik al [Uw] bevelen, van alles, voor recht gehouden; [maar] alle valse pad heb ik gehaat.
129 Pe. Uw getuigenissen zijn wonderbaar, daarom bewaart ze mijn ziel.
130 De opening Uwer woorden geeft licht, de slechten verstandig makende.
131 Ik heb mijn mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden.
132 Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen.
133 Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord, en laat geen ongerechtigheid over mij heersen.
134 Verlos mij van des mensen overlast, en ik zal Uw bevelen onderhouden.
135 Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen.
136 Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden.
137 Tsade. HEERE! Gij zijt rechtvaardig, en elkeen Uwer oordelen is recht.
138 Gij hebt de gerechtigheid Uwer getuigenissen, en de waarheid hogelijk geboden.
139 Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijn wederpartijders Uw woorden vergeten hebben.
140 Uw woord is zeer gelouterd, en Uw knecht heeft het lief.
141 Ik ben klein en veracht, [doch] Uw bevelen vergeet ik niet.
142 Uw gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en Uw wet is de waarheid.
143 Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, [doch] Uw geboden zijn mijn vermakingen.
144 De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in der eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zo zal ik leven.
145 Koph. Ik heb van ganser harte geroepen: verhoor mij, o HEERE! ik zal Uw inzettingen bewaren.
146 Ik heb U aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden.
147 Ik ben de [morgen] schemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op Uw woord heb ik gehoopt.
148 Mijn ogen komen de [nacht] waken voor, om Uw rede te betrachten.
149 Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE! maak mij levend naar Uw recht.
150 Die kwade praktijken najagen, genaken [mij], zij wijken verre van Uw wet.
151 [Maar] Gij, HEERE! zijt nabij, en al Uw geboden zijn waarheid.
152 Van ouds heb ik geweten van Uw getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid gegrond hebt.
153 Resch. Zie mijn ellende aan, en help mij uit, want Uw wet heb ik niet vergeten.
154 Twist mijn twistzaak, en verlos mij, maak mij levend, naar Uw toezegging.
155 Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet.
156 HEERE! Uw barmhartigheden zijn vele; maak mij levend naar Uw rechten.
157 Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn vele, [maar] van Uw getuigenissen wijk ik niet.
158 Ik heb gezien degenen, die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw woord niet onderhielden.
159 Zie aan, dat ik Uw bevelen lief heb, o HEERE! maak mij levend naar Uw goedertierenheid.
160 Het begin Uws woords is waarheid, en in der eeuwigheid is al het recht Uwer gerechtigheid.
161 Schin. De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak; maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw woord.
162 Ik ben vrolijk over Uw toezegging, als een, die een groten buit vindt.
163 Ik haat de valsheid, en heb er een gruwel van; [maar] Uw wet heb ik lief.
164 Ik loof U zevenmaal des daags, over de rechten Uwer gerechtigheid.
165 Die Uw wet beminnen, hebben groten vrede, en zij hebben geen aanstoot.
166 O HEERE! ik hoop op Uw heil, en doe Uw geboden.
167 Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen, en ik heb ze zeer lief.
168 Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U.
169 Thau. O HEERE! laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken, maak mij verstandig naar Uw woord.
170 Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging.
171 Mijn lippen zullen [Uw] lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben.
172 Mijn tong zal spraak houden van Uw rede, want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid.
173 Laat Uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren.
174 O HEERE! ik verlang naar Uw heil, en Uw wet is al mijn vermaking.
175 Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen.
176 Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten.
Psalm 119 (berijmd)
Vers 1
Welzalig zijn d’ oprechten van gemoed,
Die, ongeveinsd, des HEEREN wet betrachten;
Die Hij op ‘t spoor der godsvrucht wand’len doet;
Welzalig die, bij dagen en bij nachten,
Gods wil bepeinst, en Hem als ‘t hoogste goed,
Van harte zoekt met ingespannen krachten.
Vers 2
Die, wars van ‘t kwaad, niet in de zonde leeft,
Maar zijnen gang bestiert naar ‘s HEEREN wetten.
Gij, grote God, die ons bevelen geeft,
Gij eist, dat w’ op Uw woord gestadig letten,
En dat w’ ons hart, aan Uwen wil verkleefd,
Geduriglijk op Uwe wegen zetten.
Vers 3
Och, schonkt Gij mij de hulp van Uwen Geest!
Mocht die mij op mijn paân ten leidsman strekken!
‘k Hield dan Uw wet, dan leefd’ ik onbevreesd;
Dan zou geen schaamt’ mijn aangezicht bedekken,
Wanneer ik steeds opmerkend waar’ geweest,
Hoe Uw geboôn mij tot Uw liefde wekken.
Vers 4
Ik zal, oprecht van hart, Uw naam, o HEER,
Gestaâg den roem van Uwe grootheid geven,
Als ik ‘t gezag en ‘t heilig oogmerk leer
Van ‘t vlekk’loos recht, door Uwe hand beschreven.
‘k Zal Uw geboôn bewaren tot Uw eer;
Verlaat mij toch niet gans’lijk in dit leven.
Vers 5
Waarmede zal de jongeling zijn pad,
Door ijdelheen omsingeld, rein bewaren?
Gewis, als hij het houdt naar ‘t heilig blad.
U zoekt mijn hart, mijn oog blijft op U staren;
Laat mij van ‘t spoor, in Uw geboôn vervat,
Niet dwalen, HEER, laat mij niet hulp’loos varen.
Vers 6
‘k Heb in mijn hart Uw rede weggelegd,
Opdat ik mij mocht wachten voor de zonden.
Gij zijt, o HEER, gezegend; leer Uw knecht
Door ‘t Godd’lijk woord, een helder licht bevonden,
En door Uw Geest, al d’ eisen van Uw recht;
Zo wordt Uw eer nooit stout door mij geschonden.
Vers 7
‘k Heb and’ren al de rechten van Uw mond
Met lust verteld, hen vlijtig onderwezen;
Uit al den schat van ‘t grote wereldrond
Is nooit de vreugd in mijn gemoed gerezen,
Die ‘k steeds in Uw getuigenissen vond,
Door mij betracht, en and’ren aangeprezen.
Vers 8
Ik zal, o God, bepeinzen Uwe wet,
In ‘t onderzoek van Uw bevelen waken;
Terwijl mijn ziel op Uwe paden let.
In Uw geboôn zal zich mijn geest vermaken,
En, daar ik hulp verwacht op mijn gebed,
Uw heilig woord vergeten, noch verzaken.
Vers 9
Doe bij Uw knecht weldadigheid, o HEER,
Opdat ik leev’, Uw woorden moog’ bewaren,
En dat Uw Geest mij ware wijsheid leer’,
Mijn oog verlicht’, de nevels op doe klaren;
Dat mijne ziel de wond’ren zie en eer’,
Die in Uw wet alom zich openbaren.
Vers 10
Ik ben, o HEER, een vreemd’ling hier beneên;
Laat Uw geboôn op reis mij niet ontbreken,
Daar mijne ziel, omringd door duisterheên,
Zo dikwijls van verlangen is bezweken,
Om U te zien ter hoge vierschaar treên,
Tot straf van hen, die snood zijn afgeweken.
Vers 11
Gij scheldt en straft vervloekte hovaardij,
Gewend zo wijd van Uw geboôn te dwalen.
Dat toch Uw gunst mijn ziel van smaad bevrij’,
Die op mijn hoofd veracht’lijk neer zou dalen;
Daar ‘k U mijn dienst, naar Uw getuig’nis, wij’,
Om nooit Uw straf mij op den hals te halen.
Vers 12
Wanneer ik zelfs door vorsten werd beticht,
In ‘t hoog gestoelt’ op Uwen knecht gebeten,
Heb ik mijn weg naar Uw geboôn gericht,
En die betracht met een oprecht geweten;
Ook waren zij mijn raadsliên en mijn licht;
‘k Heb, met vermaak, mijn tijd daarin gesleten.
Vers 13
Hoe kleeft mijn ziel aan ‘t stof! Ai, zie mijn nood;
Herstel mij, doe mij naar Uw woord herleven.
‘k Lei voor Uw oog mijn weg en handel bloot;
En welk een angst mij immermeer deed beven,
Gij hebt verhoord; maak voorts Uw weldaân groot,
En laat Uw wet mij onderrichting geven.
Vers 14
Och, dat ik klaar en onderscheiden zag,
Hoe ‘k mij naar Uw bevelen moet gedragen,
Uw wond’ren recht betrachten dag aan dag!
Mijn ziel druipt weg van treurigheid en klagen;
Ai, richt mij op, verander mijn geklag;
Wil, naar Uw woord, mij gunstig onderschragen.
Vers 15
Weer snood bedrog, o God, van mijn gemoed;
Laat Uw genâ mij Uwe wetten leren.
Ik kies den weg der waarheid voor mijn voet,
Om mij van ‘t pad der zonden af te keren;
Uw rechten, die zo heilig zijn en goed,
Steld’ ik mij voor; die wil ik need’rig eren.
Vers 16
Mijn hart kleeft vast aan waarheid en aan deugd;
Het zal op uw getuigenissen hopen;
Beschaam mij niet; wil mij, in U verheugd,
Tot Uwe vrees, o HEER, gestadig nopen.
Als Gij mijn hart verwijdt door ware vreugd,
Zal ik het pad van Uw geboden lopen.
Vers 17
Leer mij, o HEER, den weg, door U bepaald;
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren;
Geef mij verstand, met Godd’lijk licht bestraald;
Dan zal mijn oog op Uwe wetten staren;
Dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt;
Dan zal zich ‘t hart met mijne daden paren.
Vers 18
Doe mij op ‘t pad van Uw geboden treên;
Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen;
Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.
Ai, neig mijn hart en vurig zielsverlangen,
O HEER, naar Uw getuigenis alleen;
Laat gierigheid mij in haar strik niet vangen.
Vers 19
Wend, wend mijn oog van d’ ijdelheden af;
Verlevendig mijn hart door Uwe wegen;
Dat mij ‘t betreen dier paden vreugd verschaff’.
Bevestig toch aan Uwen knecht den zegen,
Waartoe Uw woord hem blijde hope gaf;
Hij is oprecht tot Uwe vrees genegen.
Vers 20
Weer van mij af de smaadheid, die ik vrees;
Uw rechten, HEER, zijn goed en vrij van vlekken,
Waarom ik die gestaâg als heilig prees.
Zie al mijn lust tot Uw bevel zich strekken;
Och, dat er kracht en leven in mij reez’!
Wil die door Uw gerechtigheid verwekken.
Vers 21
Dat mij, o HEER, Uw goedertierenheid
Toch overkoom’, naar Uw beloftenissen;
Dan geef ik aan mijn smader juist bescheid;
Dan zal hij op zijn schimp geen antwoord missen;
Want ik vertrouw op ‘t woord, mij toegezeid;
Geen leed zal ‘t ooit uit mijn geheugen wissen.
Vers 22
Ai, ruk het woord der waarheid niet te zeer
Van mijnen mond; ik hoop op Uwe rechten,
Waarin Gij trouw gezorgd hebt voor Uw eer;
Dan houd ik steeds, o God, met al Uw knechten,
Uw heil’ge wet; dan zal ik meer en meer
Daar eeuwig en altoos het hart aan hechten.
Vers 23
Dan wandel ik vol moeds op ruimer baan,
Omdat mijn ziel gezocht heeft Uw bevelen;
Dan doe ik zelfs aan koningen verstaan,
Hoezeer mij Uw getuigenissen strelen;
Dan zal ik mij niet schamen, noch Uw daân
Uit slaafs ontzag of dwaze vrees verhelen.
Vers 24
‘k Zal Uw geboôn, die ik oprecht bemin,
Mijn hoogst vermaak, mijn zielsgenoegen achten;
Ik reken die mijn allergrootst gewin;
Ik grijp er naar, en zal er heil uit wachten;
Ik heb ze lief en zal met hart en zin,
Al ‘t geen Gij ooit hebt ingezet, betrachten.
Vers 25
Gedenk aan ‘t woord, gesproken tot Uw knecht,
Waarop Gij mij verwachting hebt gegeven;
Dit is mijn troost, in druk mij toegelegd,
Dit leert mijn ziel U achteraan te kleven;
Al ‘t geen Uw mond aan mij had toegezegd,
Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven.
Vers 26
‘t Hovaardig volk heeft mij op ‘t felst bespot;
‘k Ben echter niet van Uwe wet geweken;
Ik dacht, o HEER, aan hun rampzalig lot,
En Uw gericht, van ouds af reeds gebleken.
Hoe kort van duur is al het aards genot!
‘k Heb mij getroost, mijn ziel is niet bezweken.
Vers 27
Daar ik moet zien, hoe snoodaards Uwe wet
Verlaten, heeft beroering mij bevangen;
Maar van het recht, dat Gij hebt ingezet,
Heb ik gemaakt mijn blijde lofgezangen;
In vreemd’lingschap heeft niets die vreugd belet,
Wat nijpend leed daar mijn gemoed mocht prangen.
Vers 28
‘k Heb, HEER, des nachts aan Uwen naam gedacht,
Uw wet bewaard, Uw deugden niet vergeten;
Dat heil, dien troost hebt Gij mij toegebracht,
En zoveel tijds heb ik met vreugd gesleten,
Omdat ik Uw bevelen nam in acht,
En die bewaard’ in een oprecht geweten.
Vers 29
De HEER is mijn genoegzaam deel, mijn goed;
Ik heb gezegd: “Ik zal Uw woord bewaren”.
‘k Heb U gebeên met mijn geheel gemoed,
Dat zich Uw heil aan mij mocht openbaren;
Wees naar Uw woord genadig; ai, behoed,
Behoed Uw knecht, en red hem uit gevaren.
Vers 30
Ik heb bedaard mijn wegen nagegaan,
Mijn voet gekeerd tot Uw getuigenissen,
En mij gehaast, die paden in te slaan,
Waarin mijn ziel zich nimmer kan vergissen;
‘k Heb niet vertraagd, om op die effen baan,
Het doel van Uw geboden niet te missen.
Vers 31
Een godd’loos rot heeft mij ten roof gesteld;
Nochtans heb ik Uw wetten niet vergeten;
Te middernacht heb ik Uw lof vermeld;
Dan sta ik op, om met een blij geweten
Het recht, dat Uw gerechtigheid verzelt,
Tot Uwen roem ten breedste uit te meten.
Vers 32
Ik ben een vriend, ik ben een metgezel
Van allen, die Uw naam ootmoedig vrezen,
En leven naar Uw Goddelijk bevel.
O HEER, hoe wordt Uw goedheid ooit volprezen!
Gij doet op aard’ aan alle scheps’len wèl;
Och, wierd ik in Uw wetten onderwezen!
Vers 33
Gij hebt veel goeds bij Uwen knecht gedaan;
Hem, naar Uw woord, gered uit al zijn noden;
Leer mij, o HEER, een goeden zin verstaan,
En wetenschap, der dwazen waan ontvloden;
Wijs Gij mij zelf den weg der waarheid aan,
Naardien ik heb geloofd aan Uw geboden.
Vers 34
‘k Sloeg, eer ik werd verdrukt, het dwaalspoor in;
Maar nu, geleerd, houd ik Uw woord en wegen.
Wat zijt Gij goed! Wat schenkt Uw mensenmin
Aan ieder, die U vreest, al milden zegen!
Leer mij Uw wet in haren rechten zin,
En maak mijn hart tot Uw geboôn genegen.
Vers 35
‘t Hoogmoedig volk dicht leugens tegen mij;
Doch ik bewaar van harte Uw bevelen.
Hun hart is vet als smeer, vol hovaardij;
Dies zullen zij in Uwe gunst niet delen;
Maar Uwe wet, waarin ik mij verblij’,
Zal met het zoetst vermaak mijn zinnen strelen.
Vers 36
‘t Is goed voor mij, verdrukt te zijn geweest,
Opdat ik dus Uw Godd’lijk recht zou leren;
Sinds heeft mijn hart voor hovaardij gevreesd.
Ai, doe mij steeds Uw wil als heilig eren;
Ver boven goud en zilver, en wat meest
Den mens bekoort, zal ik Uw wet waarderen.
Vers 37
Uw hand heeft mij gemaakt en toebereid;
Ai, maak mij ook verstandig in Uw wetten;
Zo leer ik Uw geboôn en heiligheid.
Al wie U vreest, zal op mijn heilstaat letten,
Verheugd, dat ik, door Uwe hand geleid,
Niet vrucht’loos op uw woord mijn hoop mocht zetten.
Vers 38
Ik weet, o HEER, dat Uw gerichten zijn
Gerechtigheid, en Gij mij liet verdrukken
Uit enk’le trouw. Och, dat Uw gunst verschijn’,
Om mij uit angst en nijpend leed te rukken!
Troost mij, Uw knecht, die nu angstvallig kwijn;
Mij is die troost beloofd in ongelukken.
Vers 39
Breng over mij al Uw barmhartigheên,
Opdat ik leev’; want al mijn vergenoegen,
Al mijn vermaak, is in Uw wet alleen.
Beschaam, die zo hovaardig zich gedroegen,
Wier leugentong zo vals mij heeft bestreên;
Doch ik wil mij naar Uw geboden voegen.
Vers 40
Dat ieder, die U vreest, zich tot mij keer’,
Die kundig is in Uw getuigenissen.
Maak, dat mijn hart oprecht Uw lessen eer’;
Dat niets die ooit uit mijne ziel moog’ wissen,
Opdat ik niet beschaamd word’; laat, o HEER,
Laat mij die gunst op aarde nimmer missen.
Vers 41
Mijn ziel bezwijkt, zij is gans afgemat,
Daar z’ aan Uw heil met al haar lust blijft hangen,
Waarop Uw woord mij hoop gegeven had.
Mijn ogen zijn bezweken van verlangen
Naar ‘t geen mij was beloofd, terwijl ik bad:
“Wanneer, o God, zal ik Uw troost ontvangen?”
Vers 42
Ik ben, helaas, een leed’ren zak gelijk,
Die al zijn vocht heeft in den rook verloren;
Hoewel ik niet van Uwe wetten wijk.
Hoelang blijft nog Uw knecht dit leed beschoren?
Wanneer zult Gij, opdat mijn onschuld blijk’,
Hen rechten, die mijn rust, uit wrevel, storen?
Vers 43
Een listig volk heeft, boos en trots van aard,
Tot mijnen val een diepen put gegraven;
Hoezeer Uw wet daartegen zich verklaart.
Al Uw geboôn zijn waarheid; ‘k wil die staven.
Ik word vervolgd, met leugentaal bezwaard;
Help mij, o HEER, ten spijt dier zondeslaven.
Vers 44
Zij hebben mij bijkans op aard’ vernield,
Maar ik bleef Uw bevelen dierbaar achten.
Ai, beur mij op; laat mij, met moed bezield,
Weer leven, en op Uwe goedheid wachten;
Dan zal ik steeds, daar mij Uw trouw behield,
‘t Getuigenis van Uwen mond betrachten.
Vers 45
O HEER, Uw woord bestaat in eeuwigheid,
Daar ‘t hemelheir zich schikt naar Uw bevelen;
In Uwe trouw, zo gunstig toegezeid,
Zal elk geslacht, ja ‘t eind der eeuwen delen;
Deez’ aard’ is hecht door Uwe hand bereid;
Haar stand blijft vast, al wiss’len haar tonelen.
Vers 46
De hemel blijft nog met den aardkloot staan,
Naar Uw bevel; zij alle zijn Uw knechten.
Ik waar’ reeds lang in mijnen druk vergaan,
Indien ik mij met Uwe wet en rechten,
Tot mijn vermaak en troost, niet had beraân,
Om aan Uw trouw alleen mijn hoop te hechten.
Vers 47
‘k Ben eeuwiglijk gedachtig aan Uw woord,
Want ik ontving door Uw bevelen ‘t leven.
‘k Ben d’ Uwe, HEER; geleid mij ongestoord;
Behoud mij toch, naar ‘t woord aan mij gegeven;
Ik heb met lust Uw wetten nagespoord,
En die gezocht, door Uwen Geest gedreven.
Vers 48
Der bozen schaar heeft lang op mij gewacht,
Om mij te doen vergaan in mijn ellenden;
Ik neem op Uw getuigenissen acht.
Waar ik het oog op aarde heen moog’ wenden,
‘t Volmaaktste vindt een eind’, en derft zijn kracht,
Maar Uw gebod is wijd, en zal nooit enden.
Vers 49
Hoe lief heb ik Uw wet! Het is mijn doel,
Den gansen dag haar ijvrig te betrachten.
Hoe listig ook mijn snode vijand woel’,
‘k Heb wijzer geest en edeler gedachten
Door Uw geboôn, wier kracht ik staâg gevoel,
Die ‘k eeuwig zal met heil’gen eerbied achten.
Vers 50
Ik overtref mijn leraars in beleid,
Want ik betracht al Uw getuigenissen;
Ik overtref zelfs in voorzichtigheid
De grijsaards, die de ware godsvrucht missen;
‘k Bewaard’ Uw wet, die zulk een licht verspreidt,
En van mijn heil mij best kan vergewissen.
Vers 51
Ik heb mijn voet geweerd van kwade paân,
Opdat ik steeds Uw woord zou onderhouden;
‘k Heb mij gewacht die wegen in te slaan,
Die mij van ‘t spoor der deugd verbijst’ren zouden;
Want Gij hebt mij geleerd daarin te gaan,
Met allen, die op Uwen naam betrouwden.
Vers 52
Hoe zoet zijn mij Uw redenen geweest!
Geen honig kon ‘t gehemelt’ beter smaken;
Alleen door Uw bevelen krijgt mijn geest
Verstand van God en Goddelijke zaken;
Dies heb ik al de leugenpaân gevreesd,
En zal bedrog en slinkse wegen wraken.
Vers 53
Uw woord is mij een lamp voor mijnen voet,
Mijn pad ten licht, om ‘t donker op te klaren.
Ik zwoer, en zal dit met een blij gemoed
Bevestigen, in al mijn levensjaren,
Dat ik Uw wet, die heilig is en goed,
Door Uw genâ bestendig zal bewaren.
Vers 54
Ik ben op ‘t diepst verdrukt; ai, schenk mij, HEER,
Vernieuwde kracht, sterk naar Uw woord mijn leven.
Merk op in gunst, mijn God, hoe ik U eer;
Hoe hart en mond vrijwillig’ offers geven;
Ai, zie daarop met welgevallen neer;
Laat in mijn hart Uw rechten zijn geschreven.
Vers 55
Mijn ziel is in mijn hand, steeds in gevaar;
‘k Verlies nochtans Uw wet niet uit mijn ogen.
Zij blijft mijn doel; en schoon een boze schaar
Mij strikken heeft gelegd door list en logen,
Ben ik van Uw bevelen hier of daar
Niet afgedwaald, noch tot hun kwaad bewogen.
Vers 56
Ik heb voor mij al Uw getuigenis,
Ter eeuwig’ erv’, volvaardig aangenomen,
Naardien mijn hart daardoor vervrolijkt is.
Ik heb gepoogd, mijn lusten in te tomen,
En ‘t hart geneigd, om eeuwig en gewis,
Ten einde toe, Uw wetten na te komen.
Vers 57
‘k Haat ranken, vol van kwaad’ en bitt’re vrucht,
Maar ik bemin met al mijn hart Uw wetten.
Gij zijt mijn schild, de rots, waarheen ik vlucht,
Gij kunt en wilt mijn ondergang beletten;
‘k Vertrouwd’ op U, en ‘t blijft nog staâg mijn zucht,
Om op Uw woord mijn vaste hoop te zetten.
Vers 58
Gij bozen, wijkt, opdat ik steeds ‘t gebod
Van mijnen HEER nauwkeurig moog’ bewaren.
Schraag mij naar Uw beloften, o mijn God,
Opdat ik leev’, U lovend’ op mijn snaren;
Dat niemand mijn verwachting ooit bespott’;
Ai, laat die mij toch nooit beschaamdheid baren.
Vers 59
Wees Gij mijn steun, dan zal ik, vrij van leed,
Mij dag aan dag in Uw geboôn vermaken.
Maar Gij, o HEER, die mij behoudt, vertreedt
En stoot hen weg, die Uwe wet verzaken;
Want hun bedrog is leugen; ‘t is gesmeed
Tot mijn verderf, maar ‘t zal hen zelf genaken.
Vers 60
Al ‘t godd’loos volk verdoet G’ als schuim van d’ aard’
Dies zal ik Uw getuigenissen vrezen.
Het heeft mijn ziel verschrikkingen gebaard,
Ja, zelfs is mij het haar te berg’ gerezen,
Als ik op Uw gerichten heb gestaard;
Uw oordeel, HEER, kan niet dan vrees’lijk wezen.
Vers 61
Gerechtigheid en recht heb ik gedaan;
Geef mij dan niet in ‘s onderdrukkers handen;
Wees Gij mijn borg, en neem de rechtzaak aan
Van Uwen knecht, daar Gij hem aan ziet randen;
Laat trotsaards toch niet stout’lijk meer bestaan
Mij, naar hun wens, te knellen in hun banden.
Vers 62
Mijn ogen zijn bezweken, rood geschreid,
In ‘t uitzien naar Uw heil met heet verlangen,
Het heil, aan mij rechtvaardig toegezeid;
Ai, wis dan toch de tranen van mijn wangen;
Doe bij Uw knecht, naar Uw goedgunstigheid;
Leer mij Uw wet, dan zal ik troost ontvangen.
Vers 63
Ik ben Uw knecht, geef mij dan recht verstand,
Zo zal ik Uw getuigenissen leren.
Nu is het tijd, dat ‘s HEEREN rechterhand
Haar kracht vertoon’, in ‘t godd’loos kwaad te weren;
Men schendt Uw wet zo stout van allen kant;
Men schroomt niet meer Uw groten naam t’ onteren.
Vers 64
‘k Heb Uw geboôn, mijn God, dies meer dan goud,
Ja, ‘t fijnste goud, bemind, en Uw bevelen
ln alles recht en vlekkeloos geschouwd,
Op ‘t hoogst volmaakt tot in hun minste delen;
‘k Heb op geen pad der valsheid mij betrouwd,
Maar dat gehaat, hoezeer ‘t mijn vlees kon strelen.
Vers 65
Hoe wonderbaar is Uw getuigenis!
Dies zal mijn ziel dat ook getrouw bewaren;
Want d’ oop’ning van Uw woorden zal gewis,
Gelijk een licht, het donker op doen klaren;
Zij geeft verstand aan slechten, wien ‘t gemis
Van zulk een glans een eeuw’gen nacht zou baren.
Vers 66
Ik heb mijn mond begerig opgedaan,
Ik heb verlangd, gehijgd naar Uw geboden;
Zie, zie mij dan met gunstig’ ogen aan,
En wees mij nu genadig in mijn noden,
Naar ‘t recht van hen, die, deugdzaam van bestaan,
Uit liefde tot Uw naam van ‘t kwade vloden.
Vers 67
Maak in Uw woord mijn gang en treden vast,
Opdat ik mij niet van Uw paân moog’ keren;
En wordt mijn vlees door ‘t kwade licht verrast,
Ai, laat het mij toch nimmer overheren.
Verlos mij, HEER, van ‘s mensen overlast,
Dan zal ik U, naar Uw bevelen, eren.
Vers 68
Uw aangezicht vertoon’ aan Uwen knecht
Een vriend’lijk oog, een troostrijk liefdeteken;
Leer mij den eis van ‘t altoos heilig recht.
Ik stort, bedrukt, gehele tranenbeken,
Omdat men U gehoorzaamheid ontzegt,
En zich niet schaamt Uw wetten te verbreken.
Vers 69
Gij zijt volmaakt, Gij zijt rechtvaardig, HEER;
Uw oordeel rust op d’ allerbeste wetten;
Uw loon, Uw straf beantwoordt aan Uw eer.
Gij eist van ons, dat w’ op Uw waarheid letten;
Dat wij altoos op hogen prijs Uw leer
En ‘t heilig recht van Uw getuig’nis zetten.
Vers 70
Mijn ijver heeft van smart mij doen vergaan,
Omdat Uw woord zo schand’lijk wordt vergeten;
Mijn vijand ziet dat met verachting aan.
Uw woord is rein, dat mag gelouterd heten;
Uw knecht wil zich daar daag’lijks mee beraân;
Hij heeft het lief, wijl ‘t hem zijn plicht doet weten.
Vers 71
Ik ben wel klein, veracht, maar niet verleid;
‘k Vergeet in smaad noch armoê Uw bevelen,
Uw recht, o HEER, is recht in eeuwigheid;
Gij zult aan elk zijn loon of straffen delen;
Uw wet, waarin zich steeds Uw glans verspreidt,
Kan mij door ‘t licht der zuiv’re waarheid strelen.
Vers 72
Als ‘t mij benauwd of bang gevallen is,
Dan heb ik mij vermaakt in Uw geboden;
De zuiverheid van Uw getuigenis
Blinkt altoos uit, zelfs in de zwaarste noden;
Leer mij ‘t verstaan, zo leeft mijn ziel gewis,
Het naar verderf in eeuwigheid ontvloden.
Vers 73
Ik riep U aan, o HEER, met al mijn hart;
Verhoor mij, en ik zal Uw wet bewaren;
Ik riep U aan, in druk en leed verward;
Verlos mijn ziel uit angsten en gevaren;
Dan houd ik Uw getuig’nis, en in smart
Zal ik daar troost en wijsheid uit vergaren.
Vers 74
Ik heb somtijds het scheem’rend morgenlicht
Verrast, om U mijn schreien te doen horen;
‘k Heb op Uw woord gehoopt, en mijn gezicht,
Eer nog het uur der nachtwaak was geboren,
Den slaap ontroofd, om, naar mijn lust en plicht,
De wijsheid van Uw reed’nen na te sporen.
Vers 75
Hoor, HEER, mijn stem naar Uw goedgunstigheid,
En geef mij naar Uw rechten kracht en leven.
Zij naad’ren mij, wier list mijn val bereidt;
Zij zijn in ‘t kwaad, in ‘t listig kwaad bedreven,
En wijken van Uw wet, zo wijd verleid,
Terwijl zij zich aan boosheid overgeven.
Vers 76
Maar, HEER, Gij zijt nabij, Gij ziet mij aan;
De waarheid is aan Uw geboôn verbonden;
Ik wist van ouds reeds uit Uw woord en daân,
Dat al, wat Gij getuigd hebt, ongeschonden
En vlekkeloos voor eeuwig zal bestaan,
Gevestigd op onwankelbare gronden.
Vers 77
Zie mijn ellend’, o HEER, en help Uw knecht,
Want Uwe wet is in mijn hart geschreven;
Ai, twist Gij zelf mijn twistzaak naar Uw recht,
Verlos mij, sterk met nieuwen moed mijn leven,
Naar ‘t Godd’lijk woord, mij gunstig toegezegd,
En mij ten troost in angst en druk gegeven.
Vers 78
Het heil is ver van ‘t goddeloos geslacht,
Dat, gans vervreemd van deugd en reine zeden,
Den inhoud van Uw wetten niet betracht;
O HEER, hoeveel zijn Uw barmhartigheden!
Ai, beur mij op, vernieuw mijn levenskracht,
Naar ‘t Godd’lijk recht; verhoor toch mijn gebeden;
Vers 79
‘t Getal van mijn vervolgers is zeer groot,
Van hen, die mij als weêrpartijders haten;
Maar ‘k wijk van Uw getuig’nis in geen nood.
Ik heb gezien, hoe zij, die U vergaten,
Trouw’loosheid doen; Gij weet, hoe ‘t mij verdroot,
Als ik hen zag Uw heilig woord verlaten.
Vers 80
Ai, zie, o HEER, dat ik Uw wet bemin;
Uw gunst vernieuw’ mijn leven en mijn krachten.
Uw Godd’lijk woord is waarheid van ‘t begin;
Uw recht heeft nooit verandering te wachten;
Dies houd ik dat met een verblijden zin;
Leer door Uw Geest mij dat gestaâg betrachten.
Vers 81
Toen vorsten mij vervolgden zonder reên,
Vreesd’ ik Uw woord, met die Uw heil beminden.
Ik ben verblijd om Uw goedgunstigheên,
Die meer en meer mij aan Uw dienst verbinden;
‘k Vind groter vreugd in Uw beloft’ alleen,
Dan hij, die ooit een groten buit mocht vinden.
Vers 82
Ik haat bedrog en valsheid van gemoed,
‘k Heb in mijn hart een gruwel van die zonden;
‘k Bemin Uw wet, die mijne ziel behoedt.
Ik loof, o HEER, aan Uwen dienst verbonden,
U zevenmaal des daags, om al het goed
En ‘t recht, in Uw gerechtigheid gevonden.
Vers 83
Wat vreê heeft elk, die Uwe wet bemint!
Zij zullen aan geen hinderpaal zich stoten.
Ik, HEER, die al mijn blijdschap in U vind,
Hoop op Uw heil met al Uw gunstgenoten;
‘k Doe Uw geboôn oprecht en welgezind;
Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.
Vers 84
Mijn ziel bewaart Uw trouw getuigenis;
Dat heb ik lief, ook doe ik Uw bevelen.
Uw woord kan mij, ofschoon ik alles mis,
Door zijnen smaak, èn hart èn zinnen strelen.
Gij weet mijn weg, en hoe mijn wandel is;
‘k Wil niets daarvan voor U, mijn God, verhelen.
Vers 85
O HEER, sla toch op mijn geschrei Uw oog;
Wil naar Uw woord mijn geest verstandig maken;
Zie gunstig op mij neder van omhoog;
Laat mijn gebed voor Uwen troon genaken;
Red, daar mij ‘t leed zo diep ter nederboog,
Red mij naar Uw beloft’, en richt mijn zaken.
Vers 86
Dan vloeit mijn mond steeds over van Uw eer,
Gelijk een bron zich uitstort op de velden;
Wanneer ik door Uw Geest Uw wetten leer,
Dan zal mijn tong Uw redenen vermelden;
Want Uw geboôn zijn waarlijk recht, o HEER;
Gij zult de vlijt van die U zoekt, vergelden.
Vers 87
Kom mij te hulp; mijn ziel, die U verbeidt,
Heeft Uw bevel met lust en liefd’ ontvangen.
Ik haak, o HEER, naar ‘t heil, mij toegezeid;
Bestier in gunst naar Uwe wet mijn gangen;
Al mijn vermaak stel ik, met rijp beleid,
In Uw gebod; dat is mijn hoogst verlangen.
Vers 88
Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond
Uw trouwe hulp; stier mij in rechte sporen;
Gelijk een schaap heb ik gedwaald in ‘t rond,
Dat, onbedacht, zijn herder heeft verloren;
Ai, zoek Uw knecht, schoon hij Uw wetten schond;
Want hij volhardt naar Uw geboôn te horen.