PSALM 1
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 1 (HSV)
1 Welzalig de man die niet wandelt in de raad van de goddelozen, die niet staat op de weg van de zondaars, die niet zit op de zetel van de spotters,
2 maar die zijn vreugde vindt in de wet van de HEERE en Zijn wet dag en nacht overdenkt.
3 Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd, waarvan het blad niet afvalt; al wat hij doet, zal goed gelukken.
4 Maar zo zijn de goddelozen niet: die zijn juist als het kaf, dat de wind wegblaast.
5 Daarom blijven de goddelozen niet staande in het gericht, de zondaars niet in de gemeenschap van de rechtvaardigen.
6 Want de HEERE kent de weg van de rechtvaardigen, maar de weg van de goddelozen zal vergaan.
Psalm 1 (berijmd)
Vers 1
Welzalig hij, die in der bozen raad
Niet wandelt, noch op ‘t pad der zondaars staat,
Noch nederzit, daar zulken samenrotten,
Die roekeloos met God en godsdienst spotten;
Maar ‘s HEEREN wet blijmoedig dag en nacht
Herdenkt, bepeinst, en ijverig betracht.
Vers 2
Want hij zal zijn gelijk een frisse boom,
In vetten grond geplant bij enen stroom,
Die op zijn tijd met vruchten is beladen,
En sierlijk pronkt met onverwelkte bladen;
Hij groeit zelfs op in ramp en tegenspoed;
Het gaat hem wel; ‘t gelukt hem, wat hij doet.
Vers 3
Gans anders is ‘t met hem, die ‘t kwaad bemint;
Hij is als kaf, dat wegstuift voor den wind;
Geen zondaar zal ‘t gewis verderf ontkomen,
Als in ‘t gericht door God wordt wraak genomen;
Hij, die van deugd en godsvrucht is ontaard,
Zal niet bestaan, waar ‘t vrome volk vergaârt.
Vers 4
De HEER toch slaat der mensen wegen gâ,
En wendt alom het oog van Zijn genâ,
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden,
Met vasten gang het pad der deugd betreden;
God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan,
Maar ‘t heilloos spoor der bozen zal vergaan.