PSALM 108
De psalmberijming van 1773 is een nog altijd in Nederland gebruikte berijming die in 1773 op last van de Staten-Generaal in Nederland is ingevoerd, en die daarom ook wel de Statenberijming wordt genoemd. Het uitgangspunt van deze berijming vormen de melodieën van de Geneefse psalmen en de tekst van de psalmen in het Oude Testament. Ik heb ze vroeger op de zondagsschool en op de basisschool geleerd. We zongen ze thuis, bijvoorbeeld na het eten aan tafel.
Voor een overzicht van gebruikte psalmen op deze website kijk HIER
Psalm 108 (HSV)
1 Een lied, een psalm van David.
2 O God, mijn hart is bereid;
ik zal zingen, ik zal psalmen zingen,
ook zal mijn eer U loven.
3 Ontwaak, luit en harp;
ik zal de dageraad doen ontwaken.
4 Ik zal U loven onder de volken, HEERE;
ik zal voor U psalmen zingen onder de natiën.
5 Want Uw goedertierenheid is groot en reikt tot boven de hemel,
Uw trouw tot de wolken.
6 Verhef U boven de hemel, o God,
en Uw eer over de hele aarde,
7 opdat Uw beminden gered worden.
Verlos door Uw rechterhand en verhoor ons.
8 God heeft gesproken in Zijn heiligdom,
daarom zal ik van vreugde opspringen;
ik zal Sichem verdelen,
het dal van Sukkoth zal ik opmeten.
9 Gilead is van mij, Manasse is van mij,
Efraïm de bescherming
Juda is mijn wetgever.
10 Moab is mijn waskom,
op Edom zal ik mijn schoen werpen,
over Filistea zal ik juichen.
11 Wie zal mij brengen in een versterkte stad?
Wie zal mij leiden tot in Edom?
12 Zult U het niet zijn, o God, Die ons verstoten had
en niet met onze legers uittrok, o God?
13 Geef ons hulp uit de benauwdheid,
want heil van een mens is nutteloos.
14 Met God zullen wij krachtige daden doen;
Híj zal onze tegenstanders vertrappen.
Psalm 108 (berijmd)
Vers 1
Mijn hart, o Hemelmajesteit,
Is tot Uw dienst en lof bereid.
‘k Zal zingen voor den Opperheer;
‘k Zal psalmen zingen tot Zijn eer.
Gij, zachte harp, gij schelle luit,
Waakt op; dat niets uw klanken stuit’;
‘k Zal in den dageraad ontwaken,
En met gezang mijn God genaken.
Vers 2
Ik zal, o HEER, Uw wonderdaân,
Uw roem den volken doen verstaan;
Want Uwe goedertierenheid
Is tot de heem’len uitgebreid;
Uw waarheid heeft noch paal noch perk,
Maar streeft tot aan het hoogste zwerk.
Verhef U boven ‘s hemels kringen,
En leer al d’ aard’ Uw grootheid zingen.
Vers 3
Zo word’ Uw dierbaar volk in ‘t end,
Bevrijd van rampspoed en ellend’;
O God, verlos ons door Uw hand,
Verhoor ons, zend ons onderstand.
Gij hebt tot onze vreugd voorspeld,
En in Uw heiligdom gemeld:
Dat Sichem mij zijn Vorst zou heten,
En ik het dal van Sukkoth meten.
Vers 4
Gans Gilead behoort aan mij;
‘k Voer in Manasse heerschappij;
Ik zie hen knielen voor mijn kroon;
Daar ‘t moedig Efraïm mijn troon,
Door zijn geduchte macht versterkt;
En Juda’s wijsheid medewerkt,
Om mijnen zetel vast te zetten,
Door welgeschikt’ en schrand’re wetten.
Vers 5
Gans Moab buigt zich dienstbaar neer,
Erkent mij voor zijn Opperheer,
Daar ‘t, van zijn hogen troon gestort,
Veracht’lijk mij ten waspot wordt.
Ik werp mijn schoen op Edoms grond,
Op Edom, ‘t welk mijn macht weerstond;
‘k Juich over u, o Palestijne,
Als ik in zegepraal verschijne.
Vers 6
Wie heeft mij zoveel heils bereid?
Wie is ‘t, die mij in Edom leidt?
Wie voert mij in een vaste stad?
O God, die ons verstoten had;
Gij, die met onze legerschaar
Ten strijd niet uittoogt in ‘t gevaar;
O God, wiens gramschap ons deed vrezen,
Wiens gunst ons troost; zult Gij ‘t niet wezen?
Vers 7
O God, die ‘s lands benauwdheid ziet,
Red toch Uw volk uit zijn verdriet;
Want ‘s mensen heil is ijdelheid;
Maar als Gods almacht ons geleidt,
Dan doen w’ in Hem de kloekste daân,
Zodat wij duizenden verslaan;
Want allen, die ons wederstreven,
Zal Hij vertreden en doen sneven.